ECLI:NL:CRVB:2014:2344

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2014
Publicatiedatum
10 juli 2014
Zaaknummer
12-3955 ZVW e.v.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenlandbijdrage en bijdrageplicht voor sociaal verzekerden woonachtig in het buitenland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. Appellant, woonachtig in Spanje, ontving in 2007 en 2008 een wachtgelduitkering vanuit Nederland. Het Zorginstituut Nederland, als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen, heeft appellant meegedeeld dat hij recht heeft op zorg in Spanje, maar dat hij hiervoor een buitenlandbijdrage verschuldigd is. Appellant heeft zich in 2007 ingeschreven bij de verzekeringsinstelling in Spanje, maar stelt dat hij pas in maart 2008 recht op zorg heeft kunnen effectueren door een vertraging in de toezending van het juiste formulier E121 door het Zorginstituut.

De Raad voor de Rechtspraak heeft in zijn overwegingen bevestigd dat het niet ingeschreven zijn bij de bevoegde instantie in het woonland van de sociaal verzekerde niet betekent dat er geen bijdrageplicht bestaat. De Raad verwijst naar eerdere jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin is vastgesteld dat de artikelen van de Verordening 1408/71 dwingend zijn voor sociaal verzekerden. De Raad oordeelt dat de verplichting tot het betalen van de buitenlandbijdrage niet afhankelijk is van het moment van inschrijving bij de verzekeringsinstelling in Spanje.

De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 18 juni 2014.

Uitspraak

12/3955 ZVW, 12/3956 ZVW
Datum uitspraak: 18 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
5 juni 2012, 11/5147 en 11/5148 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Spanje) (appellant)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de ‘Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg’ (Stb.2013, 578) oefent het Zorginstituut per 1 april 2014 de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Namens appellant heeft mr. M.J.M. Postma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2014. Voor appellant is verschenen mr. Postma. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.E. Berghout.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant woont in Spanje en ontving in 2007 en 2008 uit Nederland een wachtgelduitkering.
1.2.
Bij brief van 20 maart 2007 heeft het Zorginstituut aan appellant meegedeeld dat hij per
1 januari 2007 in verband met aanpassing van Bijlage VI van de Verordening (EEG)
nr. 1408/71 (Vo. 1408/71) wordt aangemerkt als verdragsgerechtigde en dat hij recht heeft op zorg in zijn woonland Spanje ten laste van Nederland. Voor dit recht op zorg is hij op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) een bijdrage verschuldigd, de zogenoemde buitenlandbijdrage. Daarbij is vermeld dat om medische zorg in het woonland te kunnen ontvangen, hij zich met het - bijgevoegde - formulier E121 dient in te schrijven bij de verzekeringsinstelling in zijn woonplaats.
1.3.
Nadat appellant het Zorginstituut heeft bericht over de op het formulier E121 onjuiste geformuleerde naam en het ontbreken van een apart formulier E121 voor zijn echtgenote, heeft het Zorginstituut bij brief van 15 november 2007 nieuwe formulieren E121 toegestuurd. Hiermee heeft appellant zich in december 2007 bij de verzekeringsinstelling in zijn woonplaats, INSS, vervoegd. INSS heeft vervolgens op 13 februari 2008 bevestigd dat appellant met ingang van 1 januari 2007 recht heeft op zorg in Spanje ten laste van Nederland.
1.4.
Bij besluit van 9 juni 2011 heeft het Zorginstituut de definitieve jaarafrekening inzake de buitenlandbijdrage over het jaar 2007 vastgesteld op € 2.301,75. Na bezwaar heeft het Zorginstituut de jaarafrekening in een besluit van 23 september 2011 (bestreden besluit 1) gesteld op € 2.088,33.
1.5.
Bij besluit van 9 april 2011 heeft het Zorginstituut de voorlopige jaarafrekening inzake de buitenlandbijdrage over 2008 vastgesteld op € 1.722,57. Bij een tweede besluit van
23 september 2011 (bestreden besluit 2) is het bezwaar tegen het besluit van 9 april 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat appellant met ingang van 1 januari 2007 verdragsgerechtigde is, dat appellant op grond van artikel 69 van de Zvw een buitenlandbijdrage verschuldigd is en dat het moment van inschrijving bij INSS niet bepalend is voor de bijdrageplicht.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant voert aan dat het Zorginstituut in gebreke is geweest met het tijdig toezenden van een correct formulier E121, als gevolg waarvan appellant eerst met ingang van 1 maart 2008 het recht op zorg in Spanje heeft kunnen effectueren. Hierdoor kan in de periode van 1 januari 2007 tot 1 maart 2008 geen buitenlandbijdrage meer van appellant worden geheven en geïnd. Na inschrijving bij INSS in 2008 heeft het Zorginstituut eerst na drie jaar de buitenlandbijdrage opgelegd. Door zo lang te wachten, is het recht hiertoe volgens appellant verwerkt.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. Hieraan voegt de Raad het volgende toe.
4.1.1.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) heeft in het arrest 4 oktober 2010, Van Delft e.a. (C-345/09, LJN BO1908) - samengevat - overwogen dat de artikelen 28 en 28bis van de Vo. 1408/71 dwingend zijn voor de sociaal verzekerden die onder de werkingssfeer van deze bepalingen vallen en dat het niet ingeschreven zijn bij het bevoegde orgaan van zijn woonplaats niet betekent dat zij niet bijdrageplichtig zijn. Het niet ingeschreven zijn waardoor sociaal verzekerden verstrekkingen in die staat niet effectief kunnen ontvangen, doet niet af aan het bestaan van het recht op die verstrekkingen en de bijdrageplicht.
4.1.2.
Het imperatief gestelde in artikel 69 van de Zvw laat het Zorginstituut geen ruimte om, nog daargelaten dat dit een feitelijk handelen betreft, wegens de omstandigheid dat appellant al dan niet als gevolg van een onjuiste tenaamstelling op het formulier E121, eerst in 2008 is ingeschreven bij INSS, af te zien van het opleggen van de buitenlandbijdrage. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, kan er niet toe leiden dat voor het Zorginstituut de verplichting ontstaat te besluiten in strijd met artikel 69 van de Zvw. Evenmin ziet de Raad hierin aanknopingspunten voor het oordeel dat de buitenlandbijdrage niet zou kunnen worden ingevorderd.
4.2.
Ten slotte overweegt de Raad dat de in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling zorgverzekering (Regeling) opgenomen termijn waarbinnen het Zorginstituut het verschil tussen de verschuldigde bijdrage en de reeds ingehouden of geïnde bijdrage moet vaststellen geen verval- of verjaringstermijn is. Nog daargelaten of deze termijn daadwerkelijk is overschreden, heeft de Raad vaker geoordeeld, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van
28 november 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY4745), dat overschrijding van deze termijn niet betekent dat het Zorginstituut geen bijdrage meer zou mogen vaststellen. Naar het oordeel van de Raad wist appellant of kon hij redelijkerwijs weten dat er nog een (definitieve) vaststelling van de jaarafrekening zou plaatsvinden. Uit artikel 6.3.3 van de Regeling vloeit immers voort dat na een eventuele inhouding - in een geval als dat van appellant - nog een voorlopige en een definitieve afrekening door het Zorginstituut zullen worden vastgesteld.
4.3.
Uit hetgeen in 4.1 en 4.2 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en H.J. de Mooij en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) G.J. van Gendt

NW