ECLI:NL:CRVB:2014:2113

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juni 2014
Publicatiedatum
20 juni 2014
Zaaknummer
12-2823 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake buitenlandbijdrage en jaarafrekeningen Zorginstituut Nederland

In deze zaak gaat het om de hoger beroepen van een appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam, waarbij de definitieve jaarafrekening over 2006 en de voorlopige jaarafrekening over 2008 door het Zorginstituut Nederland zijn vastgesteld. De appellant, woonachtig in Frankrijk, ontving een ouderdomspensioen en was verplicht een buitenlandbijdrage te betalen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de termijnoverschrijdingen bij de vaststelling van de jaarafrekeningen geen intrinsieke nietigheid met zich meebrachten. De Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak en stelt dat de overschrijding van de termijnen geen schending van het rechtszekerheidsbeginsel inhoudt. De Raad oordeelt dat de appellant, ondanks de termijnoverschrijdingen, op de hoogte was van zijn verplichtingen en dat de buitenlandbijdrage niet als belasting kan worden aangemerkt. De heffingssoevereiniteit van Frankrijk is niet geschonden, en de Raad concludeert dat de hoger beroepen van de appellant niet slagen. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissingen van de rechtbank en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/2823 ZVW, 12/3798 ZVW
Datum uitspraak: 20 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
3 april 2012, 11/5483 en van 19 juni 2012, 11/5486 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Frankrijk (appellant)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut per 1 april 2014 de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Zorginstituut heeft verweerschriften ingediend en op verzoek van de Raad nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2014. Appellant is verschenen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.E. Berghout.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, geboren [in] 1941, woonde ten tijde hier van belang in Frankrijk en hij ontving vanaf december 2006 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene ouderdomswet.
1.2. Bij besluit van 27 juni 2011 heeft het Zorginstituut aan appellant de definitieve jaarafrekening over 2006 toegezonden, waarbij de buitenlandbijdrage is vastgesteld op een bedrag van € 127,43.
1.3. Bij besluit van 14 juli 2011 heeft het Zorginstituut aan appellant de voorlopige jaarafrekening over 2008 toegezonden, waarbij de buitenlandbijdrage is vastgesteld op een bedrag van € 1.158,46.
1.4. De door appellant tegen de in 1.2 en 1.3 genoemde besluiten ingediende bezwaren zijn door het Zorginstituut bij afzonderlijke besluiten van 13 oktober 2011 (bestreden besluiten
1 en 2) ongegrond verklaard. Het Zorginstituut heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat op het niet tijdig vaststellen van de voorlopige of de definitieve jaarafrekening in de
wet- en regelgeving geen sanctie is gesteld. Het feit dat de voorlopige jaarafrekening niet voor
30 september 2009 en dat de definitieve jaarafrekening niet binnen zes maanden na het onherroepelijk worden van de NiNbi-beschikking zijn vastgesteld, doet niet af aan de bijdrageverplichting van appellant.
2.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant door het Zorginstituut terecht is aangemerkt als verdragsgerechtigde, dat hij op grond van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) recht heeft op zorg in Frankrijk en dat hij voor dit recht op zorg een buitenlandbijdrage verschuldigd is.
4.2.
In de bestreden besluiten 1 en 2 heeft het Zorginstituut erkend dat de definitieve jaarafrekening over 2006 en de voorlopige jaarafrekening over 2008 niet zijn vastgesteld binnen de daarvoor in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling zorgverzekering (Regeling) opgenomen termijnen.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank er in de aangevallen uitspraken op gewezen dat de in artikel 6.3.3. van de Regeling opgenomen termijnen voor het vaststellen van de voorlopige en de definitieve jaarafrekening geen verval- of verjaringstermijnen zijn. Zoals de Raad ten aanzien van de termijn voor het vaststellen van de definitieve jaarafrekening vaker heeft geoordeeld, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 28 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4745, betekent overschrijding van deze termijn dan ook niet dat het Zorginstituut geen bijdrage meer zou mogen vaststellen. De Raad ziet geen reden om over de termijn voor het vaststellen van de voorlopige jaarafrekening anders te oordelen. Zoals de rechtbank ook heeft overwogen past bij een termijn van orde geen zelfstandige intrinsieke nietigheid van de besluiten tot (voorlopige) vaststelling van de buitenlandbijdrage. Het door appellant in de hoger beroepen herhaalde betoog strekkend tot intrinsieke nietigheid van de onder 1.2 en 1.3 genoemde besluiten slaagt niet.
4.4.
Hetgeen in 4.3 is overwogen, laat onverlet dat bij de voorlopige en definitieve vaststelling van een jaarafrekening na het verstrijken van de in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling bedoelde termijnen, rekening moet worden gehouden met het rechtszekerheidsbeginsel. Over 2006 heeft de inspecteur van de belastingdienst het wereldinkomen vastgesteld bij
NiNbi-beschikking van 11 juni 2008. Dit betekent dat de termijn voor het vaststellen van de definitieve jaarafrekening 2006 met ruim tweeënhalf jaar is overschreden. Bij het vaststellen van de voorlopige jaarafrekening 2008 heeft het Zorginstituut de termijn overschreden met ruim één jaar en negen maanden. Hoewel de termijnoverschrijdingen aanzienlijk zijn, is van schending van het rechtszekerheidsbeginsel geen sprake. Appellant heeft zich met een op
1 december 2006 gedateerd formulier E-121 ingeschreven bij het bevoegde orgaan van zijn woonplaats. Door dit orgaan is op 27 april 2007 bevestigd dat hij met ingang van 1 december 2006 in Frankrijk is ingeschreven, zodat appellant er kennis van droeg dat hij vanaf die datum verdragsgerechtigde was. Voorts wist appellant of kon hij redelijkerwijs weten dat er nog een (definitieve) vaststelling van de jaarafrekeningen zou plaatsvinden. Uit artikel 6.3.3. vloeit immers voort dat na een eventuele inhouding - in een geval als dat van appellant - nog een voorlopige en een definitieve jaarafrekening wordt vastgesteld. De termijnoverschrijdingen zijn niet van zodanig lange duur dat hij hiermee redelijkerwijs geen rekening meer behoefde te houden. Omdat het Zorginstituut heeft afgezien van het in rekening brengen van wettelijke rente, heeft appellant geen nadeel ondervonden van de termijnoverschrijdingen.
4.5.
Het betoog van appellant dat de in Vo 1408/71 opgenomen coördinatieverplichting meebrengt dat het (definitief) vaststellen van de jaarafrekening moet plaatsvinden voor het tijdstip dat hij in Frankrijk belastingaangifte moet doen, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Aan de coördinatieverplichting op het gebied van de sociale zekerheid is inherent dat er verschillen tussen lidstaten blijven bestaan en mogen blijven bestaan. In het arrest Von Chamier-Glisczinski (zaak C-208/07 van 16 juli 2009 overweging 85) heeft het Hof overwogen dat het EU-verdrag niet de waarborg biedt dat een verplaatsing naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid neutraal is. Gelet op de verschillen tussen sociale zekerheidswetgevingen van lidstaten kan een dergelijke verplaatsing naargelang het geval voor betrokkene meer of minder voordelig uitvallen voor zijn sociale bescherming. De coördinatieverplichting heeft dus betrekking op sociale bescherming en heeft, anders dan bij harmonisatie van wettelijke regelingen van lidstaten, geen betrekking op het afstemmen van de termijnen voor het vaststellen van de (definitieve) jaarafrekening en op termijnen die in het woonland van de verdragsgerechtigde gelden voor het voldoen aan de in het woonland geldende fiscale verplichtingen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ6362, moet de buitenlandbijdrage niet worden aangemerkt als belasting. Dubbele heffing is dan ook niet aan de orde. Appellant heeft ten slotte niet onderbouwd dat hij als gevolg van de late vaststelling van de buitenlandbijdrage in Frankrijk meer belasting heeft moeten betalen dan wanneer de bijdrage tijdig zou zijn vastgesteld. Appellant kan zich verstaan met de Franse belastingdienst of een belastingconsulent om te onderzoeken of de buitenlandbijdrage in het jaar waarin deze is betaald kan worden verrekend met de verschuldigde belasting van dat jaar.
4.6.
Ter zitting van de Raad is komen vast te staan dat het Zorginstituut in het geval van appellant zowel bij de vaststelling van de definitieve jaarafrekening 2006 als bij de vaststelling van de voorlopige jaarafrekening 2008 uitsluitend zijn Nederlandse jaarinkomen in aanmerking heeft genomen. Door eiser in Frankrijk genoten overige inkomsten zijn buiten beschouwing gelaten. De beroepsgrond dat de heffingssoevereiniteit van Frankrijk is geschonden doordat het Zorginstituut voor het opleggen van de buitenlandbijdrage zich niet beperkt tot zijn Nederlandse pensioen, maar uitgaat van zijn wereldinkomen mist feitelijke grondslag en slaagt daarom niet.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en M.F. Wagner en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van O. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) O. Hovens

NK