ECLI:NL:CRVB:2014:2038

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2014
Publicatiedatum
17 juni 2014
Zaaknummer
12-4994 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan B, die sinds 1 juni 1995 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De gemeente Nijmegen heeft na anonieme meldingen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan B, waarbij werd vastgesteld dat zij samenwoonde met appellant. Op basis van dit onderzoek heeft het college op 20 maart 2008 besloten de bijstand van B met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. B heeft hiertegen bezwaar aangetekend, maar de rechtbank heeft het besluit van het college in eerste instantie vernietigd. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding tussen appellant en B. De Raad heeft de verklaringen van beide partijen en getuigen als voldoende betrouwbaar beoordeeld en heeft geconcludeerd dat het college terecht heeft gesteld dat appellant en B in de periode in geding hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij de hoogte van de terugvordering is vastgesteld op € 49.898,46. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

12/4994 WWB
Datum uitspraak: 17 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 juli 2012, 12/535 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Pasman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pasman. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
[naam] (B) stond in de periode van 13 augustus 1993 tot 1 maart 2005 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) van de gemeente Nijmegen ingeschreven op het adres [adres 1]. Vanaf 1 maart 2005 staat zij ingeschreven op het adres[adres 4]. Appellant staat vanaf 21 juni 1995 in de GBA ingeschreven op het adres [adres 3]. Appellant en B hebben samen drie kinderen.
1.2.
B ontving sinds 1 juni 1995 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een tweetal anonieme schriftelijke meldingen dat B met appellant in haar woning samenwoont, hebben sociaal rechercheurs verbonden aan de directie Inwoners, afdeling Zorg en Inkomen, bureau Handhaving van Nijmegen (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan B verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is bij enige instanties om informatie gevraagd, zijn getuigen gehoord, observaties verricht en zijn B en appellant verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 februari 2008.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
20 maart 2008 de bijstand van B met ingang van 1 maart 2005 in te trekken en met ingang van 21 maart 2008 te beëindigen alsmede de over de periode van 1 maart 2005 tot en met
31 januari 2008 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 50.436,96 van B terug te vorderen. Bij beslissing op bezwaar van 26 mei 2008 heeft het college dit besluit gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van B tegen het besluit van 26 mei 2008 bij uitspraak van 16 januari 2009 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van
20 maart 2008 herroepen. Bij uitspraak van 3 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ4121, heeft de Raad de uitspraak van 16 januari 2009 vernietigd en het beroep tegen het besluit van 26 mei 2008 ongegrond verklaard. B heeft daartegen geen beroep in cassatie ingesteld.
1.4.
Bij besluit van 22 juni 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 december 2011 (bestreden besluit), heeft het college de over de periode van 1 maart 2005 tot en met
31 januari 2008 (periode in geding) van B teruggevorderde kosten van bijstand mede van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant en B een gezamenlijke huishouding voerden in de periode in geding, waarvan B ten onrechte geen mededeling had gedaan aan het college.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het betreft de hoogte van de terugvordering, de hoogte van de terugvordering bepaald op € 49.898,46, bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit en het beroep tegen het bestreden besluit voor het overige ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij zijn beroep ongegrond is verklaard. Appellant bestrijdt dat in de periode in geding sprake is geweest van gezamenlijk hoofdverblijf.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 12 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR2211) brengt het enkele feit dat het bijstandverlenend orgaan de aan de partner verleende bijstand heeft ingetrokken en teruggevorderd op de grond dat deze met de betrokkene een gezamenlijke huishouding voert, niet mee dat ten aanzien van de betrokkene zonder meer kan worden aangenomen dat over die periode sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen hen.
4.2.
Appellant en B hadden in de periode in geding samen drie kinderen. Voor de beantwoording van de vraag of appellant met B in deze periode een gezamenlijke huishouding voerde is daarom, gezien het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, bepalend of zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.3.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het college erin is geslaagd om aannemelijk te maken dat appellant en B in de periode in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Daarbij heeft de rechtbank vooral waarde gehecht aan de door B en appellant tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen. B heeft verklaard dat appellant bijna dagelijks, gemiddeld drie à vier dagen, door de week bij haar is en dan bij haar blijft slapen en dat appellant ook in de weekeinden vaak bij haar is en er dan ook wel eens blijft slapen, maar niet altijd. Ook appellant heeft verklaard dat hij regelmatig bij B en hun kinderen is en er ook gemiddeld drie à vier keer per week blijft slapen en dat hij ook in de weekeinden vaak bij B is en er dan ook wel eens blijft slapen. Dat appellant sprak over drie à vier dagen per week inclusief de weekeinden, kan naar het oordeel van de rechtbank niet uit zijn verklaring worden afgeleid. Gelet op de verklaringen van B en appellant heeft de rechtbank aan de door appellant overgelegde verklaringen niet de waarde gehecht die appellant daaraan toegekend wil zien. Om die reden bestond er voor de rechtbank ook geen aanleiding om, zoals door appellant was verzocht, de buurtbewoners aan de [naam straat] als getuige op te roepen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de huisbezoeken voor en na de periode in geding niets zeggen over de periode in geding. Op grond van deze overwegingen heeft de rechtbank de conclusie getrokken dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant en B in de periode in geding hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.4.
De Raad kan zich geheel verenigen met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid. Hieraan voegt de Raad nog het volgende toe.
4.4.1.
Anders dan appellant heeft betoogd, mocht B aan de door haar tegenover de sociale recherche afgelegde en ondertekende verklaring worden gehouden. Het enkele feit dat uit de in bezwaar door appellant overgelegde stukken van Bureau Jeugdzorg naar voren komt dat B een verstandelijke beperking heeft, is niet voldoende om, zoals appellant heeft betoogd, geen waarde te hechten aan deze verklaring. Zijn stelling dat B als gevolg van haar verstandelijke beperking niet in staat was een verklaring af te leggen, blijkt daaruit niet en heeft appellant ook anderszins niet met medische stukken onderbouwd.
4.4.2.
De verklaring van B vindt voorts steun in de verklaring van appellant en de verklaringen die de buurtbewoners aan de [naam straat] tegenover de sociale recherche hebben afgelegd. De Raad ziet geen aanleiding om de verklaring van appellant anders te lezen dan de rechtbank heeft gedaan. De afzonderlijk afgelegde verklaringen van de buurtbewoners zijn, hoewel summier, voorts voldoende concreet en onderling consistent. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat de door hem in beroep overgelegde gezamenlijke verklaring van de buurtbewoners aan de [naam straat] aanleiding geeft om aan de eerder door de buurtbewoners tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen te twijfelen. Die verklaring houdt slechts in dat appellant in de periode in geding niet samenwoonde met B, maar wel op bezoek ging. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien de buurtbewoners aan de [naam straat] als getuige op te roepen en te horen. Zijn stelling dat hij als gevolg van het feit dat het college pas na de uitspraak in hoger beroep ten aanzien van B het besluit tot medeterugvordering heeft genomen, door het tijdsverloop in zijn bewijspositie is geschaad omdat hij zelf de buurtbewoners niet (meer) als getuige kon opvoeren, heeft appellant niet met stukken onderbouwd.
4.4.3.
Nu de hiervoor in 4.3.1 en 4.3.2 vermelde onderzoeksbevindingen reeds voldoende waren om aan te nemen dat appellant en B in de periode in geding hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, kan de beroepsgrond dat ten onrechte geen huisbezoek is afgelegd en geen observaties zijn verricht, niet slagen. De huisbezoeken die op 9 november 2004 en op 28 april 2008 zijn afgelegd en waarbij geen aanwijzingen zijn aangetroffen voor een gezamenlijke huishouding, gaven daartoe evenmin aanleiding. Immers, het eerste huisbezoek heeft plaatsgevonden op een ander adres dan het adres waar B in de periode in geding woonachtig was en het tweede huisbezoek heeft plaatsgevonden naar aanleiding van een nieuwe aanvraag om bijstand van B.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en E.C.R. Schut en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) J.T.P. Pot
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD