ECLI:NL:CRVB:2011:BR2211

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/5786 WWB + 10/5787 WWB + 10/5788 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand na intrekking op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor bijstand door appellante, die eerder bijstand ontving maar waarvan de uitkering is ingetrokken op basis van de veronderstelling dat zij een gezamenlijke huishouding voerde. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had eerder de afwijzing van de bijstandsaanvraag door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam bevestigd. De Raad stelt vast dat er geen relevante wijziging in de omstandigheden heeft plaatsgevonden die zou rechtvaardigen dat appellante opnieuw in aanmerking komt voor bijstand. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken en benadrukt dat het aan de aanvrager is om aan te tonen dat er sinds de intrekking van de bijstand een relevante wijziging heeft plaatsgevonden. De Raad concludeert dat het College op goede gronden de aanvraag heeft afgewezen en dat de rechtbank de eerdere uitspraken van de Raad correct heeft toegepast. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt.

Uitspraak

10/5786 WWB
10/5787 WWB
10/5788 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante] en [Appellant] beiden wonende te [woonplaats] (hierna gezamenlijk aan te duiden als: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 september 2010, 08/4048, 08/4063 en 09/344 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R.P. Kuijper, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2011. Mr. Kuijpers is voor appellanten verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.A. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden
1.2. Appellante ontving over de periode 1 januari 2002 tot en met 31 oktober 2006 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.3. Naar aanleiding van een anonieme melding heeft het College een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft het College een gezamenlijke huishouding tussen appellanten aangenomen. Bij besluit van 3 januari 2007 heeft het College de bijstand van appellante vanaf 1 januari 2002 ingetrokken. Bij besluit op bezwaar van 24 april 2007 heeft het College dit besluit gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van appellante daartegen bij uitspraak van 11 oktober 2007 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van
28 oktober 2008, LJN BG3682, heeft de Raad de uitspraak van 11 oktober 2007 in hoger beroep bevestigd. Op 13 november 2009 heeft de Hoge Raad der Nederlanden het hiertegen ingestelde cassatieberoep ongegrond verklaard. De zaak is thans nog aanhangig bij het Europese Hof voor de rechten van de Mens.
1.4. Bij besluit van 31 mei 2007 heeft het College de kosten van de over de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 oktober 2006 aan appellante verleende (en bijzondere algemene) bijstand tot een bedrag van € 74.883,45 van haar teruggevorderd. Voorts heeft het College bij separaat besluit van 31 mei 2007 deze kosten van bijstand mede van appellant teruggevorderd. Appellanten hebben beiden beroep ingesteld.
1.5. Op 3 april 2007 heeft appellante opnieuw bijstand aangevraagd.
Bij besluit van 16 mei 2007 heeft het College de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat haar woon- en leefsituatie niet overeenkomt met haar opgave. Het College heeft dat besluit gebaseerd op de resultaten van een op 2 mei 2007 bij appellante afgelegd huisbezoek.
1.6. Het College heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij besluit van 16 december 2008 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellanten ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep hebben appellanten kort gezegd aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangesloten bij de uitspraak van de Raad van 28 oktober 2008 zonder acht te slaan op ontwikkelingen en nieuwe principiële gronden. Evenmin heeft de rechtbank acht geslagen op de belangen van appellant, van wie de zaak niet eerder door de Raad inhoudelijk is beoordeeld.
3.2. Ter zitting heeft appellant zijn hoger beroep ten aanzien van de medeterugvordering nader toegelicht. Volgens appellant is onderzoek als bedoeld in artikel 53a, tweede lid, van de WWB teneinde toezicht te houden op naleving van de WWB voorbehouden aan toezichthouders in de zin van artikel 5:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Pas per 1 januari 2008 is artikel 76a van de WWB van kracht die de mogelijkheid biedt ambtenaren aan te wijzen als toezichthouder. Eerst met ingang van 30 september 2009 heeft het College deze ambtenaren bij beschikking aangewezen. Aangezien de bij deze zaak betrokken ambtenaren vóór die datum onderzoek hebben gedaan, waren zij daartoe niet bevoegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De terugvordering (10/5786)
4.1.1. Artikel 58, eerste lid, onder a, van de WWB bepaalt dat het College van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand kan terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4.1.2. Uit 1.2 vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, onder a, van de WWB is voldaan en dat de gronden voor zover ze zien op de intrekking geen doel treffen. Het College was derhalve bevoegd om tot terugvordering van de over de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 oktober 2006 gemaakte kosten van bijstand van appellante over te gaan.
Voor zover gemachtigde heeft beoogd te betogen dat het gestelde bevoegdheidsgebrek moet leiden tot onbevoegdheid van het College om terug te vorderen, is de Raad van oordeel dat deze grond, gelet op hetgeen onder 4.1.2 is overwogen, geen bespreking behoeft. De Raad is niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan het College had dienen af te zien van terugvordering.
4.1.3. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet.
4.2. De medeterugvordering (10/5787 WWB)
4.2.1. Artikel 59, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17 niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 van de WWB bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
4.2.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad brengt het enkele feit dat de aan de partner verleende bijstand is ingetrokken en teruggevorderd op de grond dat deze met de belanghebbende een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd nog niet met zich dat ten aanzien van de belanghebbende zonder meer kan worden aangenomen dat over die periode sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen hen.
4.2.3. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat de rechtbank het bestaan van een gezamenlijke huishouding wel inhoudelijk heeft beoordeeld. Dat de rechtbank in het kader van die beoordeling geen aanleiding heeft gevonden om de feiten zoals de Raad die ten aanzien van appellanten in zijn uitspraak van 28 oktober 2008 heeft vastgesteld, anders te duiden ten aanzien van appellant, maakt dit niet anders.
4.2.4. De rechtbank heeft de in beroep aangevoerde en ter zitting van de Raad nader onderbouwde grond dat de bij het onderzoek naar de gezamenlijke huishouding betrokken ambtenaren van de gemeente ten tijde hier in geding niet bevoegd waren onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 11 april 2007, LJN BA2410, verworpen. Appellant heeft er terecht op gewezen dat de Raad in die uitspraak over het door appellant opgeworpen bevoegdheidsgebrek in relatie tot artikel 5:11 van de Awb geen oordeel heeft gegeven. Met betrekking tot deze grond overweegt de Raad als volgt.
4.2.5. In artikel 76a van de WWB is bepaald dat met het toezicht op de naleving van deze wet zijn belast de bij besluit van het College aangewezen ambtenaren.
In artikel 5:11 van de Awb wordt onder toezichthouder verstaan: een persoon, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
4.2.6. Afdeling 5.2 van de Awb (toezicht op naleving) kent rechtstreeks een aantal standaardbevoegdheden toe aan al die personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift met toezicht op de naleving zijn belast. De Raad stelt vast dat de wet in artikel 5:11 een definitie geeft van het begrip toezichthouder, maar niet van het begrip “toezicht op naleving”. Naar het oordeel van de Raad ziet de uitvoering of toepassing van wettelijke voorschriften in ieder geval niet op een dergelijk toezicht. Uit de nota naar aanleiding van het verslag II (Kamerstukken II 23 700, nr.5, p. 56/57) kan verder worden afgeleid dat ook werkzaamheden die zijn omschreven als toezicht op de uitvoering buiten het bereik van afdeling 5.2. van de Awb vallen. De Memorie van Toelichting noemt als voorbeelden van uitvoering of toepassing van wettelijke voorschriften onder meer het afgeven van vergunningen en het verstrekken van uitkeringen, waarbij het bestuursorgaan zal moeten nagaan of aan de gestelde vereisten wordt voldaan. De Raad is van oordeel dat onder uitvoering van wettelijke voorschriften als hiervoor bedoeld ook valt het doen van (her)onderzoek dat tot wijziging of herziening van de uitkering aanleiding kan geven. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat artikel 5:11 van de Awb niet ziet op de ambtenaren die in het kader van de algemene onderzoeksbevoegdheid van artikel 53a, tweede lid, van de WWB onderzoek doen naar het (voort)bestaan van het recht op bijstand.
4.2.7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep, voor zover dat ziet op de medeterugvordering, niet slaagt.
4.3. Nieuwe aanvraag van appellante (10/5788)
4.3.1. Appellante heeft op 13 april 2007 een nieuwe aanvraag om bijstand gedaan, die door het College is afgewezen.
4.3.2. In het geval, zoals het onderhavige, waarin een nieuwe aanvraag na een eerdere beëindiging van de bijstand voorligt, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat zich sedert de beëindiging een relevante wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan, in die zin dat hij thans wel aan de vereisten voldoet om voor bijstand in aanmerking te komen. Slaagt de aanvrager hierin niet dan wordt de aanvraag afgewezen.
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het College de aanvraag op goede gronden heeft afgewezen.
4.3.3. Aangezien appellante ter zake van dit onderdeel geen zelfstandige gronden tegen de uitspraak van de rechtbank heeft aangevoerd, zal de Raad een verdere bespreking achterwege laten.
4.4. Het voorgaande leidt ertoe dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en A.B.J. van der Ham en M. Hillen, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R. Scheffer.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD