ECLI:NL:CRVB:2011:BQ4121

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-1141 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
  • H.D. Stout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan betrokkene, die sinds 1 juni 1995 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De gemeente Nijmegen heeft na anonieme meldingen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij werd vastgesteld dat betrokkene samenwoonde met [M.]. Op basis van de onderzoeksresultaten heeft de gemeente de bijstand van betrokkene met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd. Betrokkene heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft het bezwaar ongegrond verklaard, wat leidde tot hoger beroep door de gemeente.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat betrokkene in strijd met haar inlichtingenverplichting heeft gehandeld door niet te melden dat [M.] zijn hoofdverblijf bij haar had. De Raad oordeelt dat de verklaringen van betrokkene en [M.] en de getuigenverklaringen van buren voldoende bewijs leveren voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 26 mei 2008 ongegrond, waarmee de intrekking en terugvordering van de bijstand wordt bevestigd.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van beide partijen hebben gewogen. De Raad concludeert dat de gemeente terecht heeft gehandeld en dat betrokkene geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, gezien de feitelijke situatie van samenwoning met [M.]. De beslissing is openbaar uitgesproken op 3 mei 2011.

Uitspraak

09/1141 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 januari 2009, 08/2946 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en
appellant
Datum uitspraak: 3 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. H. Pasman, advocaat te Nijmegen, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A.A. Marinus, werkzaam bij de gemeente Nijmegen. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Pasman.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene stond in de periode van 13 augustus 1993 tot 1 maart 2005 in de gemeentelijke basisadministratie van [gemeente] ingeschreven op het adres [adres 1]. Vanaf 1 maart 2005 staat zij ingeschreven op het adres [adres 2]. [M.] (hierna: [M.]) staat vanaf 21 juni 1995 in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven op het adres [adres 3].
1.2. Betrokkene ontving sinds 1 juni 1995 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een tweetal anonieme schriftelijke meldingen dat betrokkene met [M.] in haar woning samenwoont, hebben sociaal rechercheurs verbonden aan de directie Inwoners, afdeling Zorg en Inkomen, bureau Handhaving van Nijmegen (hierna: de sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is bij enige instanties om informatie gevraagd, zijn getuigen gehoord, observaties verricht en zijn betrokkene en [M.] verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 februari 2008.
1.3. De onderzoeksresulaten zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van 20 maart 2008 de bijstand van betrokkene met ingang van 1 maart 2005 in te trekken en met ingang van 21 maart 2008 te beëindigen alsmede de over de periode van 1 maart 2005 tot en met 20 maart 2008 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 50.436,96 van betrokkene terug te vorderen.
1.4. Bij besluit van 26 mei 2008 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 20 maart 2008 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat betrokkene, zonder daarvan mededeling te hebben gedaan, met [M.] een gezamenlijke huishouding voert zodat zij geen zelfstandig subject van bijstand is en als zodanig dus geen recht op bijstand heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 26 mei 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 20 maart 2008 herroepen. Kort gezegd bieden naar het oordeel van de rechtbank de in het rapport van 13 februari 2008 neergelegde bevindingen onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat [M.] in de van belang zijnde periode zijn hoofdverblijf bij betrokkene had.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de toepasselijke wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Betrokkene en [M.] hadden ten tijde in geding - de periode van 1 maart 2005 tot 21 maart 2008 - samen twee kinderen. Voor de beantwoording van de vraag of betrokkene met [M.] in deze periode een gezamenlijke huishouding voerde, is daarom gezien het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB bepalend of zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.2. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. In de hier te beoordelen periode was betrokkene op een ander adres ingeschreven dan [M.]. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft echter niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van de ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.3. Betrokkene heeft op 11 februari 2008 blijkens het proces-verbaal van verhoor tegenover de sociale recherche verklaard dat [M.] bijna dagelijks, gemiddeld drie à vier dagen, door de week bij haar is en dan bij haar blijft slapen. Verder is [M.] volgens de verklaring van betrokkene in de weekeinden ook altijd bij haar. Ook [M.] heeft tegenover de sociale recherche verklaard dat hij regelmatig bij betrokkene en hun kinderen is en er ook gemiddeld drie à vier keer per week blijft slapen. Volgens zijn verklaring is hij ook in de weekeinden vaak bij betrokkene en blijft er dan ook wel eens slapen, maar niet altijd. Betrokkene heeft voorts verklaard dat zij en [M.] in de weekeinden vaak met de kinderen gaan wandelen en bij MacDonalds gaan eten en dat zij de was en de kleding van [M.] verzorgt. [M.] heeft verklaard dat hij bij betrokkene eet, wanneer hij bij haar is.
4.4. De Raad is met appellant, en anders dan de rechtbank, van oordeel dat uit de verklaringen van betrokkene en [M.] blijkt dat [M.] ten tijde in geding zijn hoofdverblijf in de woning van betrokkene had. Dat oordeel vindt mede steun in het gegeven dat [M.] bij zijn werkgever bekend is met als adressen [adres 1] en [adres 2], het voormalige en huidige woonadres van betrokkene. Voorts hebben de naaste buren en een overbuurvrouw van betrokkene verklaard dat op het adres van betrokkene een man, een vrouw en twee kinderen wonen en dat betrokkene zwanger is. Aangezien alle buren hebben verklaard geruime tijd op hun adres te wonen, regelmatig thuis te zijn en een redelijk tot goed beeld te hebben van de personen die in de nabije omgeving wonen, ziet de Raad geen reden om aan de verklaringen van de buren voorbij te gaan. Tenslotte heeft de bewoner van het adres [adres 4] verklaard dat hij [M.] bijna nooit ziet en hoort, zodat daarin mede steun kan worden gevonden voor het standpunt dat [M.] zijn hoofdverblijf niet had op het adres waarop hij in de gemeentelijke basisadministratie is ingeschreven. De Raad is van oordeel dat appellant, gezien de verzamelde onderzoeksgegevens, niet gehouden was nog nader onderzoek te doen door bijvoorbeeld het afleggen van een huisbezoek bij betrokkene. Overigens doet het feit dat [M.] ook regelmatig niet in de woning van betrokkene aanwezig was, wegens zijn werk of bezoek aan vrienden of landgenoten, er niet aan af dat [M.] zijn hoofdverblijf bij betrokkene had.
4.5. Het hoger beroep treft, gelet op het voorgaande, doel. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad vervolgens de bevoegdheid van appellant tot intrekking en terugvordering van de bijstand van betrokkene beoordelen.
4.6. Aangezien betrokkene in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting aan appellant niet heeft meegedeeld dat [M.] ten tijde van belang zijn hoofdverblijf in haar woning had, had zij geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellant was dan ook bevoegd om de bijstand van betrokkene met ingang van 1 maart 2005 in te trekken. Betrokkene heeft de uitoefening van de bevoegdheid tot intrekking, noch de op de intrekking steunende bevoegdheid tot terugvordering en de uitoefening van die bevoegdheid bestreden.
4.7. Op grond van hetgeen onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen zal de Raad het beroep tegen het besluit van 26 mei 2008 ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 26 mei 2008 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2011.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) B. Bekkers.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD