ECLI:NL:CRVB:2014:2035

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2014
Publicatiedatum
17 juni 2014
Zaaknummer
13-810 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor uitvaartkosten van de vader

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant had bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van de uitvaart van zijn vader, die op 28 september 2011 was overleden. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Cranendonck, omdat de aanvraag niet tijdig was ingediend. De appellant had zijn aanvraag pas op 25 mei 2012 ingediend, terwijl de kosten van de uitvaart al op 28 september 2011 waren gemaakt. Het college stelde dat de aanvraag niet binnen de termijn van drie maanden na het ontstaan van de kosten was ingediend, zoals vereist door hun buitenwettelijk beleid.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij pas op 20 mei 2012 op de hoogte was van de kosten en dat er bijzondere omstandigheden waren die zijn situatie rechtvaardigden. De Raad oordeelde dat de kosten van de uitvaart niet tot de noodzakelijke kosten van de appellant zelf behoren, omdat hij de nalatenschap had verworpen. Hierdoor was hij geen erfgenaam en konden de kosten niet voor zijn rekening komen.

De Raad kwam tot de conclusie dat de rechtbank en het college de bijzondere omstandigheden niet hadden onderkend. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep van de appellant gegrond. De Raad oordeelde dat het college niet bevoegd was om bijzondere bijstand te verlenen voor de kosten van de uitvaart, omdat deze kosten niet als noodzakelijke kosten van de appellant konden worden beschouwd. De Raad veroordeelde het college tot betaling van de proceskosten van de appellant en bepaalde dat het college het griffierecht moest vergoeden.

Uitspraak

13/810 WWB
Datum uitspraak: 17 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 31 januari 2013, 12/3589 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Cranendonck (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. A.J.D.D. Burhenne, advocaat, zich als gemachtigde van appellant gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Burhenne. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.G.W. van Heugten.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 23 september 2011 is de vader van appellant overleden. Op 28 september 2011 heeft de uitvaart plaatsgevonden. Appellant heeft de nalatenschap van zijn vader verworpen. Per
e-mailbericht van 20 mei 2012 heeft de broer van appellant hem de rekening van de crematie van hun vader ten bedrage van € 4.536,43 toegezonden en hem verzocht voor een derde deel deel te nemen aan een af te spreken betalingsregeling van € 75,- per maand. Op 25 mei 2012 heeft appellant bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd voor zijn aandeel in de kosten van de uitvaart van zijn vader.
1.2.
Bij besluit van 30 mei 2012 heeft het college de aanvraag afgewezen. Bij besluit van
2 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 mei 2012 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat op grond van het door het college gevoerde buitenwettelijke beleid tot drie maanden vanaf het moment dat de kosten daadwerkelijk zijn gemaakt nog bijzondere bijstand kan worden aangevraagd. Appellant heeft zijn aanvraag eerst op 25 mei 2012 ingediend, terwijl de kosten zijn opgekomen op 28 september 2011. Appellant heeft de bijzondere bijstand dan ook niet binnen drie maanden en dus niet tijdig aangevraagd. Dat appellant niet eerder is geïnformeerd over de exacte kosten van de uitvaart, doet hieraan niet af. Het college gaat ervan uit dat appellant eerder dan op 20 mei 2012 op de hoogte was van de uitvaart van zijn vader en ook van de kosten die hiermee verband hielden.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daartoe aangevoerd dat voor hem de kosten pas op 20 mei 2012 zijn opgekomen. Voorts is sprake van bijzondere omstandigheden, gelegen in het feit dat hij door de verwerping van de nalatenschap ook niet eerder op de hoogte hoefde te zijn van op handen zijnde kosten en gelegen in zijn persoonlijke omstandigheden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6875) vloeit uit artikel 43, eerste lid, van de WWB voort dat in beginsel geen recht op bijzondere bijstand bestaat voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.2.
Op grond van het buitenwettelijk beleid van het college, neergelegd in de Nota bijzondere bijstand, kan een aanvraag voor bijzondere bijstand met terugwerkende kracht alsnog worden geaccepteerd indien de gemeente de noodzaak van de gemaakte kosten nog kan vaststellen en de kosten niet langer dan drie maanden voor de aanvraag zijn gemaakt.
4.3.
Appellant kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat voor hem de kosten van de uitvaart van zijn vader eerst op 20 mei 2012 zijn opgekomen. De rechtbank is er met het college terecht vanuit gegaan dat de kosten op 28 september 2011, de dag van de uitvaart, zijn gemaakt. Dat is dan ook de dag waarop de kosten zijn opgekomen. Appellant heeft zijn aanvraag pas op 25 mei 2012 en daarom buiten de daarvoor in het beleid van de gemeente gestelde termijn van drie maanden ingediend.
4.4.
Anders dan de rechtbank en het college, is de Raad van oordeel dat er in het geval van appellant niettemin bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering rechtvaardigden op het in 4.1 geformuleerde uitgangspunt. Zoals appellant terecht heeft gesteld, hoefde hij er, gelet op het feit dat hij de nalatenschap van zijn vader had verworpen, tot het e-mailbericht van zijn broer van 20 mei 2012, niet op bedacht te zijn dat hij zou worden aangesproken voor een deel van de uitvaartkosten. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Reeds hierom slaagt het hoger beroep en zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad ziet voorts aanleiding om de rechtsgevolgen van de vernietigde besluit in stand te laten en overweegt daartoe als volgt.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 20 mei 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD2365) behoren de kosten van een uitvaart niet tot de noodzakelijke kosten van de overledene zelf, maar maken deze kosten deel uit van de passiva van de nalatenschap. Deze kosten komen voor rekening van de erfgenamen, die ieder voor zich en op persoonlijke titel bijzondere bijstand kunnen aanvragen, voor zover hun erfdeel niet toereikend is en het hen aan middelen ontbreekt om hun aandeel in de kosten te voldoen.
4.6.
Nu appellant de nalatenschap van zijn vader heeft verworpen, volgt uit 4.5 dat de kosten waarvoor hij bijzondere bijstand heeft aangevraagd niet zien op noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB. Het betreft immers geen kosten van appellant zelf en deze kosten moeten geacht worden nooit voor zijn rekening te zijn gekomen omdat hij geacht wordt nooit erfgenaam te zijn geweest. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van
8 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY8631. Het college was daarom niet bevoegd tot verlening van bijzondere bijstand voor de in geding zijnde kosten.
4.7.
Dat appellant zich mogelijk ten opzichte van zijn broer moreel verplicht voelt om zijn aandeel in de betaling van de kosten van de uitvaart te leveren, leidt niet tot een ander oordeel. Het beroep van appellant op artikel 16, eerste lid, van de WWB faalt, reeds omdat deze bepaling in zijn geval toepassing mist. Appellant behoort tot de personenkring van de WWB en de situatie dat hij geen recht op bijstand heeft ingevolge de artikelen 13 tot en met 15 van de WWB doet zich hier niet voor.
5.
De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 23,- in beroep voor reiskosten van appellant en in hoger beroep op € 487,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het bijwonen van de zitting) en € 40,42 voor reiskosten van appellant.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 2 oktober 2012;
- bepaalt dat de rechtgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 550,42;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 159,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.C.R. Schut en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) J.T.P. Pot

HD