[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 15 februari 2007, 06/867 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 mei 2008
Namens appellante heeft mr. drs. H.M.A.W. Erven, advocaat te Almere, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2008. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. drs. Erven. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.E.C. Botman, werkzaam bij de gemeente Almere.
Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellante als eiseres is aangeduid en het College als verweerder - ontleent de Raad de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden:
“Op 3 mei 2004 is de moeder van eiseres overleden. Eiseres heeft op 4 mei 2004 uitvaartverzorging Ab-ire benaderd met het verzoek om de crematie van haar moeder te verzorgen. Eiseres heeft vervolgens een kostenbegroting ten bedrage van € 5.429,41 ontvangen. Eiseres is akkoord gegaan met de kostenbegroting en zij heeft opdracht voor de uitvaart gegeven.
Op 1, respectievelijk 3 juni 2005 is in verband met het overlijden van de moeder van eiseres op een uitvaartpolis een bedrag van in totaal € 588,86 uitgekeerd aan eiseres.
Eiseres is tezamen met haar vier broers en zussen enig erfgenaam van de moeder van eiseres. Eiseres en haar broers en zussen hebben de erfenis bij akte van 6 juni 2005 beneficiair aanvaard.
Eisers heeft op 7 november 2005 een aanvraagformulier bijzondere bijstand voor de kosten van de crematie van haar moeder ingediend bij verweerder.
Bij besluit van 29 november 2005 heeft verweerder eiseres bijzondere bijstand toegekend tot een bedrag van € 442,23. Verweerder heeft bij de berekening van dit bedrag rekening gehouden met de maximale vergoeding van € 2.800,00 minus de van de verzekering ontvangen bedragen ad € 588,86. Het resterende bedrag van € 2.211,14 is toegekend aan alle vijf kinderen van de moeder van eiseres. Per kind is het bedrag van de crematiekosten € 442,23."
Bij besluit van 23 maart 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 29 november 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 maart 2006 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het College niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid van de WWB niet van toepassing zijn.
Volgens vaste rechtspraak worden de kosten van een begrafenis niet geacht te behoren tot de noodzakelijke kosten van de overledene zelf, maar behoren zij tot de passiva van de nalatenschap. Deze kosten komen voor rekening van de erfgenamen, die ieder voor zich en op persoonlijke titel bijzondere bijstand kunnen aanvragen, voor zover hun erfdeel niet toereikend is en het hen aan middelen ontbreekt om hun aandeel in deze kosten te voldoen.
De Raad stelt voorop dat het College bevoegd is de vergoedingen in het kader van de bijzondere bijstandsverlening zodanig te normeren dat de betrokkene daarmee in staat moet worden geacht de goedkoopst mogelijke adequate voorziening te treffen. De Raad kan derhalve appellante niet volgen in haar visie dat het College ingevolge het erfrecht gehouden is bij de berekening van de aan appellante toe te kennen bijzondere bijstand uit te gaan van de hoogte van de daadwerkelijk gemaakte kosten zijnde € 5.429,41. Ten aanzien van de uitspraken van de Raad van 29 maart 2005, LJN AT3483 en van 5 juli 2005, LJN AT9436, waarnaar appellante heeft verwezen, merkt de Raad evenals de rechtbank op dat in deze zaken de hoogte van de begrafeniskosten niet in geschil was.
Bij de vaststelling van de hoogte van de noodzakelijk te achten en voor bijzondere bijstand in aanmerking komende begrafenis- of crematiekosten hanteerde het College ten tijde hier van belang een maximumbedrag van € 2.800,-- dat was gebaseerd op gegevens van het Nibud 2004-2005. De Raad is van oordeel dat de hoogte van het door het College aangehouden maximum-bedrag van € 2.800,-- aan crematiekosten niet als een onredelijk normbedrag kan worden bestempeld. Immers, gezien de Nibud-prijzengids 2004-2005 kon met een bedrag tot € 2.800,-- worden voorzien in de kosten van een sobere crematie. Individuele omstandigheden op grond waarvan appellante voor de crematie van haar moeder genoodzaakt was hogere kosten te maken dan het genormeerde bedrag van
€ 2.800,-- zijn noch gesteld noch aan de Raad gebleken.
Ten aanzien van de berekening van de hoogte van de aan appellante toegekende bijzondere bijstand is de Raad verder van oordeel dat het College terecht een bedrag van € 588,86 aan ontvangen verzekeringsgelden in mindering heeft gebracht op het normbedrag van € 2.800,--. Aangezien voorts het erfdeel van appellante, evenals dat van de andere kinderen van haar overleden moeder, éénvijfde deel van de nalatenschap is, heeft het College het aandeel van appellante in de kosten van de crematie naar het oordeel van de Raad juist berekend op een bedrag van € 442,23. De door appellante gestelde omstandigheid dat de overige vier erfgenamen niet hebben bijgedragen in de kosten van de crematie, brengt niet met zich dat hun aandeel in de kosten langs de weg van verlening van bijzondere bijstand aan appellante zou moeten worden voldaan. Daarbij gaat het immers niet om voor appellante zelf noodzakelijke kosten. Deze omstandigheid vormt geen zeer dringende reden om appellante, eveneens, bijstand te verstrekken voor het aandeel van de overige vier erfgenamen in de crematiekosten. Als een zeer dringende reden kan in dit verband naar het oordeel van de Raad evenmin worden aangemerkt hetgeen appellante heeft aangevoerd betreffende de praktijk van begrafenisondernemingen, de (gedeeltelijk geroyeerde) verzekeringspolissen van wijlen haar moeder en haar gebrek aan zicht op de gevolgen van de overeenkomst die zij sloot met de begrafenisonderneming.
Gezien het voorgaande kan niet worden gezegd dat het College aan appellante tot een hoger bedrag bijzondere bijstand in de crematiekosten van haar moeder had moeten verstrekken dan het heeft gedaan. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2008.