ECLI:NL:CRVB:2014:1998

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juni 2014
Publicatiedatum
13 juni 2014
Zaaknummer
12-3752 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van eerdere besluiten inzake WAO-uitkering en vaststelling van dagloon

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Assen. De appellant had in eerste instantie bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 10 maart 2011, dat zijn WAO-uitkering niet correct had vastgesteld. Na een tussenuitspraak van de Raad op 5 april 2013, waarin het Uwv werd opgedragen het gebrek in het besluit te herstellen, heeft het Uwv op 25 juni 2013 een nieuw besluit genomen. Dit besluit stelde de WAO-uitkering van de appellant vast op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en een dagloon van € 69,35, maar de terugvordering van eerder betaalde uitkeringen werd opgeheven.

De appellant was het niet eens met de hoogte van het vastgestelde dagloon en heeft zijn zienswijze naar voren gebracht. De Raad heeft het Uwv gevraagd om nadere informatie over de dagloonvaststelling. In de uitspraak heeft de Raad geconcludeerd dat het Uwv de appellant ten onrechte had behandeld op basis van een eerder besluit van 3 maart 2006, dat in rechte onaantastbaar was. De Raad heeft vastgesteld dat het dagloon van de appellant per 27 augustus 2004 moet worden vastgesteld op € 70,28, en heeft de eerdere besluiten van het Uwv vernietigd.

De Raad heeft ook geoordeeld dat het Uwv in de proceskosten van de appellant moet worden veroordeeld tot een bedrag van € 1.704,50. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de leden van de Raad.

Uitspraak

12/3752 WAO, 13/5616 WAO
Datum uitspraak: 11 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 22 mei 2012, 11/257 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 5 april 2013 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2013:396, gedaan.
Ter uitvoering van deze tussenuitspraak heeft het Uwv op 25 juni 2013 een nieuw besluit genomen.
Appellant heeft schriftelijk zijn zienswijze op het nieuwe besluit naar voren gebracht.
Op verzoek van de Raad heeft het Uwv nadere informatie verstrekt over de vaststelling van de hoogte van het dagloon, waarop appellant heeft gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak.
1.2. In de tussenuitspraak is het Uwv met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet opgedragen het gebrek in het besluit van 10 maart 2011 te herstellen.
2.
Bij beslissing op bezwaar van 25 juni 2013 heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard. Het Uwv heeft besloten de WAO-uitkering van appellant per
27 augustus 2004 te baseren op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en een dagloon van € 69,35. De terugvordering is geheel komen te vervallen. Bij brief van 21 februari 2014 heeft het Uwv de Raad bericht dat het dagloon in het besluit van 25 juni 2013 moet worden gelezen als € 70,28.
3.1.
Appellant kan zich met het besluit van 25 juni 2013 niet verenigen. Volgens hem is het dagloon niet juist vastgesteld. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant gewezen op het dagloon, zoals dit in 2004 werd gehanteerd bij de vaststelling van het hem betaalde ziekengeld en op het salaris dat hij verdiende vanaf 1 april 2003 bij de [naam werkgever] ([werkgever]).
3.2.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat in deze zaak de dagloonvaststelling niet in het geding kan zijn, omdat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen een besluit van
3 maart 2006, waarbij aan appellant met ingang van 23 september 2003 een WAO-uitkering is toegekend, gebaseerd op een vervolgdagloon van € 67,84.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Na de tussenuitspraak heeft het Uwv appellant alsnog in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en is de terugvordering komen te vervallen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij - voor zover hier van belang - het besluit van 10 maart 2011 in stand is gelaten, moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad ook het besluit van
10 maart 2011 vernietigen.
4.2.
Het besluit van 25 juni 2013 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
4.3.
Het uitgangspunt van het Uwv dat door het in rechte onaantastbaar zijn van het besluit van 3 maart 2006 in deze zaak moet worden uitgegaan van het in het besluit van 3 maart 2006 gehanteerde dagloon, is onjuist. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van
15 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8531 speelt het dagloon bij de vaststelling van de hoogte van de uitkering als één van de aspecten een rol. Dit betekent dat het dagloon niet als een zelfstandig deelbesluit is aan te merken en ook niet in rechte onaantastbaar is geworden.
4.4.
In zijn uitspraak van 22 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN3014, heeft de Raad het standpunt van het Uwv dat appellant van meet af aan ongeschikt was voor zijn werkzaamheden bij de [werkgever] onderschreven. Dit aspect kan - gelet op het gezag van gewijsde van de uitspraak van 22 juli 2010 - nu niet meer aan de orde worden gesteld. Gelet op artikel 30 van de WAO, zoals deze bepaling destijds gold, was het Uwv bevoegd de uit de wet voortvloeiende aanspraken in de situatie van appellant buiten beschouwing te laten.
4.5.
Hetgeen is overwogen in 4.4 brengt met zich dat het Uwv op goede gronden bij de vaststelling van het dagloon is uitgegaan van het loon dat appellant voor zijn werkzaamheden bij[naam werkgever B.] verdiende, aan de hand waarvan ook de met ingang van
22 april 2002 ingetrokken WAO-uitkering was berekend.
4.6.
Uit de berekeningen die het Uwv heeft ingebracht, blijkt dat het Uwv zich thans op het standpunt stelt dat het dagloon per 27 augustus 2004 € 70,28 bedraagt. Dat de gevolgde berekening onjuist is, heeft appellant niet aangetoond. De omstandigheid dat het aan appellant toegekende ziekengeld uitgaat van een ander dagloon maakt niet dat het WAO-dagloon niet juist is berekend.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het beroep tegen het besluit van 25 juni 2013 gegrond moet worden verklaard. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en het dagloon vaststellen op € 70,28.
4.8.
Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De voor verleende rechtsbijstand te vergoeden kosten worden begroot op € 487,- in beroep en
€ 1.217,50 in hoger beroep, in totaal € 1.704,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 10 maart 2011 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 25 juni 2013 gegrond en vernietigt dat besluit, voor zover daarbij het dagloon is vastgesteld op € 69,35;
  • bepaalt dat de appellant toekomende WAO-uitkering met ingang van 27 augustus 2004 wordt berekend naar een dagloon van € 70,28 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.704,50;
  • bepaalt dat het Uwv het aan appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) P. Boer
JvC