In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Assen. De appellant had in eerste instantie bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 10 maart 2011, dat zijn WAO-uitkering niet correct had vastgesteld. Na een tussenuitspraak van de Raad op 5 april 2013, waarin het Uwv werd opgedragen het gebrek in het besluit te herstellen, heeft het Uwv op 25 juni 2013 een nieuw besluit genomen. Dit besluit stelde de WAO-uitkering van de appellant vast op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en een dagloon van € 69,35, maar de terugvordering van eerder betaalde uitkeringen werd opgeheven.
De appellant was het niet eens met de hoogte van het vastgestelde dagloon en heeft zijn zienswijze naar voren gebracht. De Raad heeft het Uwv gevraagd om nadere informatie over de dagloonvaststelling. In de uitspraak heeft de Raad geconcludeerd dat het Uwv de appellant ten onrechte had behandeld op basis van een eerder besluit van 3 maart 2006, dat in rechte onaantastbaar was. De Raad heeft vastgesteld dat het dagloon van de appellant per 27 augustus 2004 moet worden vastgesteld op € 70,28, en heeft de eerdere besluiten van het Uwv vernietigd.
De Raad heeft ook geoordeeld dat het Uwv in de proceskosten van de appellant moet worden veroordeeld tot een bedrag van € 1.704,50. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de leden van de Raad.