op de hoger beroepen van:
[Betrokkene] wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 april 2008, 07/264 WAO (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 22 juli 2010
Partijen hebben elk hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Zij hebben beiden een verweerschrift ingediend.
Namens betrokkene heeft mr. E. Schermerhorn, advocaat te Amsterdam, de gronden van het hoger beroep van betrokkene nader aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2010. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Schermerhorn voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.F. Sitvast.
1.1. Betrokkene heeft op 1 juni 1995 zijn werkzaamheden als productiemedewerker in verband met psychische klachten gestaakt. Aan hem is met ingang van 30 mei 1996 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is per 15 augustus 1997 beëindigd.
1.2. Per 1 oktober 2000 is betrokkene als samenbouwer in dienst getreden van [naam bedrijf] te Hoogeveen. Op 21 september 2001 heeft hij zijn werkzaamheden in verband met slaapproblemen gestaakt. Aan hem is met ingang van 19 oktober 2001 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is per 22 april 2002 ingetrokken.
1.3. Op 1 april 2003 is betrokkene als vliegtuigbouwer in dienst getreden bij Koninklijke Luchtvaartmaatschappij NV (KLM). Na enkele eerdere ziekmeldingen, heeft hij deze werkzaamheden op 26 augustus 2003 wegens slaapproblemen gestaakt.
1.4. Sedert juli 2004 verbleef betrokkene in Spanje. In verband daarmee is advies gevraagd aan het Spaanse orgaan, het Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS). Omdat de beoordeling niet tijdig kon worden afgerond, is aan betrokkene met ingang van 24 augustus 2004 een voorschot op een WAO-uitkering toegekend. Betrokkene is er daarbij op gewezen dat indien hij achteraf bezien een hoger voorschotbedrag zou hebben ontvangen dan het bedrag aan arbeidsongeschiktheidsuitkering waarop hij recht heeft, hij het te veel betaalde dient terug te betalen. Het INSS heeft in juli 2005 rapport uitgebracht.
1.5. Betrokkene is vervolgens opgeroepen voor een spreekuur van de verzekeringsarts op 27 augustus 2004. Hij is daar niet verschenen.
1.6. In 2005 is betrokkene opnieuw naar Nederland opgeroepen. Hij is onderzocht door de psychiater W.J. Lubberding en de neuroloog dr. H.L. Hamburger, die op respectievelijk 4 november 2005 en 14 december 2005 rapport hebben uitgebracht. Vervolgens is door de verzekeringsarts M. Bakker een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Op basis daarvan is de arbeidsdeskundige S.L. Koot tot het oordeel gekomen dat betrokkene geschikt is te achten voor zijn eigen werk alsmede voor een aantal functies.
1.7. Bij besluit van 3 maart 2006 is aan betrokkene met ingang van 23 september 2003 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 6 maart 2006 is deze uitkering per 27 augustus 2004 ingetrokken. Bij besluit van 7 maart 2006 is van betrokkene het over de periode van 27 augustus 2004 tot en met 1 april 2006 betaalde voorschot ten bedrage van € 17.538,87 teruggevorderd. Betrokkenes bezwaar tegen de besluiten van 6 maart 2006 en 7 maart 2006 is bij het bestreden besluit van 3 januari 2007 ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak naar aanleiding van een stelling van betrokkene in de eerste plaats overwogen dat er geen onduidelijkheid bestaat over de datum van de beoordeling door het Uwv. De (eenmalige) vermelding van een andere datum in het besluit van 6 maart 2006 is naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als een kennelijke verschrijving en er bestaat geen twijfel over dat de uitkering is ingetrokken per 27 augustus 2004.
2.2. In de aangevallen uitspraak is voorts overwogen dat het hier gaat om een beoordeling van betrokkenes arbeidsongeschiktheid over een in het verleden gelegen periode en dat volgens vaste jurisprudentie in een dergelijke situatie geen aanzegging en uitlooptermijn aan de orde is. Naar het oordeel van de rechtbank is de intrekking van de uitkering per 27 augustus 2004 derhalve niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
2.3. Met betrekking tot de medische beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat blijkens de medische rapporten bij betrokkene sprake is van een ziekte of gebrek, bestaande uit een slaapstoornis, te weten een ernstig vertraagd slaapfasesyndroom. Betrokkene slaapt van 5.00 à 6.00 uur tot ongeveer 14.00 uur. De rechtbank merkt op dat volgens de neuroloog dr. Hamburger voor betrokkene ten gevolge hiervan een beperking geldt voor de tijden waarop betrokkene sociaal en maatschappelijk actief kan zijn en dat door het Uwv met deze beperking geen rekening is gehouden. Zij overweegt verder dat de vraag of een bij de aandoening passend, redelijkerwijs te verwachten herstelgedrag betrokkene in staat doet zijn om zijn arbeid te verrichten, bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in het kader van de WAO geen rol speelt.
2.4. De rechtbank heeft voorts overwogen dat voor een urenbeperking zoals namens betrokkene bepleit, geen medische noodzaak valt aan te wijzen en dat, gezien het rapport van de psychiater Lubberding, de psychische beperkingen van betrokkene voldoende in de FML tot uitdrukking komen.
2.5. Naar aanleiding van een grief van betrokkene over de door het Uwv aangehouden maatman, heeft de rechtbank overwogen dat van de zijde van het Uwv onvoldoende is gemotiveerd dat de laatstelijk door betrokkene bij KLM verrichte werkzaamheden van meet af aan ongeschikt voor hem waren. Ten onrechte is geen onderzoek gedaan naar de aard en de inhoud van die werkzaamheden, aldus de rechtbank.
2.6. De onder 2.3 en 2.5 besproken overwegingen hebben de rechtbank tot het oordeel geleid dat de intrekking van de uitkering van betrokkene geen stand kan houden. Daarmee is de basis aan de terugvordering komen te ontvallen. De rechtbank heeft betrokkenes beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuwe beslissing op bewaar dient te nemen, met bepalingen omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
3.1. Namens betrokkene is in hoger beroep bezwaar gemaakt tegen het onder 2.1, 2.2 en 2.4 weergegeven oordeel van de rechtbank. Het Uwv heeft in hoger beroep het onder 2.3 en 2.5 weergegeven oordeel van de rechtbank aangevochten.
4.1. De Raad kan zich geheel vinden in de aangevallen uitspraak en neemt de overwegingen die de rechtbank tot haar oordeel hebben gebracht, over.
4.2. Hetgeen namens betrokkene in het hoger-beroepschrift naar voren is gebracht, bevat geen nieuwe gezichtspunten en geeft derhalve geen aanleiding tot een aanvulling op de overwegingen van de rechtbank. Ter zitting heeft de gemachtigde van betrokkene nog opgemerkt dat geen sprake is van een afgeronde arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in het verleden, nu het Uwv hangende het hoger beroep een nadere motivering heeft gegeven voor het niet aanmerken van betrokkenes werkzaamheden bij KLM als maatmanarbeid. De Raad merkt op dat deze nadere motivering niet afdoet aan het feit dat het hier een toekenning en intrekking van een uitkering betreft op basis van hetzelfde onderzoek over een periode in het verleden. Dat nadien een tekortkoming in de motivering van het besluit wordt hersteld, is hierbij niet van belang.
4.3. Naar aanleiding van hetgeen van de zijde van het Uwv naar voren is gebracht over de medische beoordeling, overweegt de Raad als volgt. Zijdens het Uwv zijn vraagtekens gezet bij het standpunt dat bij betrokkene sprake is van ziekte of gebrek. De bezwaarverzekeringsarts heeft opgemerkt dat het hier meer een toestand betreft, vergelijkbaar met een jetlag, waarin betrokkene zelf wijziging kan brengen. Het Uwv gaat daarbij evenwel voorbij aan het feit dat de neuroloog Hamburger de diagnose psycho-fysiologische insomnia alsmede ernstig verschoven waak/slaapfase syndroom geeft, dat de neuroloog dit blijkens zijn antwoord op vraag 1 aanmerkt als een neurologische of aan de neurologie verwante aandoening en blijkens zijn antwoord op vraag 2 als pathologie. Voorts geeft hij bij vraag 5 aan dat voor betrokkene als gevolg van deze aandoening beperkingen voor het verrichten van arbeid gelden, betrekking hebbend op de tijden waarin hij sociaal en maatschappelijk actief kan zijn. Het enkele feit dat de bezwaarverzekeringsarts hier anders tegenaan kijkt, kan de Raad niet tot een ander oordeel brengen dan waartoe de rechtbank is gekomen.
4.4. In hoger beroep heeft het Uwv een nadere motivering gegeven voor zijn standpunt dat betrokkene van meet af aan ongeschikt was voor zijn werkzaamheden bij de KLM en de Raad verzocht de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten. De Raad acht de thans gegeven motivering overtuigend. Uit onderzoek bij de KLM blijkt dat de werkzaamheden gepaard gingen met productiepieken en deadlines, een aspect waarvoor betrokkene volgens de in 2002 opgestelde FML beperkt was. Dit oordeel kan evenwel niet leiden tot het in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, nu dat besluit ook gezien het onder 4.3 overwogene niet in stand kan blijven.
5.1. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van betrokkene verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) door het Uwv.
5.2. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009).
5.3. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv in april 2006 van het bezwaarschrift van betrokkene tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en drie maanden verstreken. De Raad stelt vast dat sprake is van een te lange behandelingsduur bij het Uwv, nu tussen de ontvangst van het bezwaarschrift in april en het bestreden besluit van 3 januari 2007, ruim acht maanden zijn verstreken. De Raad stelt vervolgens vast dat geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel, nu deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De Raad ziet in de feiten en omstandigheden van dit geval geen aanleiding de redelijke termijn voor de procedure als geheel te stellen op een andere termijn dan vier jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn met drie maanden is overschreden. Dat leidt tot een schadevergoeding van één maal € 500,–, dat is € 500,–, waarbij de Raad in aanmerking neemt dat niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt.
6. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,– voor rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt het Uwv tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding ten bedrage van € 500,–;
Bepaalt dat het Uwv aan betrokkene de proceskosten ten bedrage van € 966,– vergoedt;
Bepaalt dat van het Uwv een recht van € 433,– wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en J.L.P.G. van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2010.
(get.) M.M. van der Kade.