In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellante ontving van 11 januari 2007 tot en met 10 oktober 2010 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv had de WW-uitkering van appellante ingetrokken per 29 februari 2008, omdat zij volgens hen langer dan zes maanden buiten Nederland verbleef zonder vakantie. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze intrekking ongegrond verklaard.
De Raad heeft echter vastgesteld dat er geen feitelijke grondslag was voor de intrekking van de WW-uitkering per 29 februari 2008, omdat uit het onderzoek van de Attaché bleek dat appellante vóór 29 juni 2008 niet buiten Nederland verbleef. De Raad volgde het standpunt van het Uwv dat appellante vanaf 3 juli 2009 meer dan zes maanden in het buitenland verbleef, wat leidde tot een onterecht betaalde uitkering van € 15.030,90. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, aangezien appellante geen concrete gegevens had overgelegd die onaanvaardbare gevolgen van de intrekking en terugvordering aantoonden.
Uiteindelijk heeft de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep van appellante gegrond verklaard en het Uwv veroordeeld in de kosten van appellante, die in totaal € 2.922,- bedroegen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van feitelijke onderbouwing bij besluiten tot intrekking van uitkeringen en de terugvordering van onterecht betaalde bedragen.