ECLI:NL:CRVB:2014:1902

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2014
Publicatiedatum
5 juni 2014
Zaaknummer
12-6615 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in het kader van autohandel

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De rechtbank had het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden vernietigd, maar de Raad oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en terug te vorderen. De aanleiding voor de intrekking was het niet melden van het bezit van een auto door appellanten, wat leidde tot een onderzoek door de Sociale Recherche Fryslân. Dit onderzoek toonde aan dat appellanten in de periode van 1 februari 2002 tot en met 30 april 2010 in totaal 29 voertuigen op naam hadden staan, wat de verdenking van autohandel deed rijzen. Het college had eerder besloten om de bijstand van appellanten in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen tot een bedrag van € 38.429,20. De rechtbank had echter geoordeeld dat de intrekking en terugvordering over de maand december 2004 niet in stand kon blijven, maar de Raad bevestigt dat het college in de overige maanden bevoegd was tot intrekking en terugvordering. De Raad concludeert dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door de transacties met de voertuigen niet te melden. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, en verklaart het beroep tegen het nader besluit van het college ongegrond. De uitspraak is gedaan op 27 mei 2014.

Uitspraak

12/6615 WWB, 12/6616 WWB, 13/6560 WWB, 13/6561 WWB
Datum uitspraak: 27 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van
6 november 2012, 11/1096 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. L.T.G. van Engelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 7 februari 2013 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen, en dit besluit aan de Raad toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Engelen, die ook is opgetreden voor appellante. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S.E. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), voor zover in hoger beroep van belang naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Het gegeven dat appellanten geen melding hadden gemaakt van het bezit van een auto is aanleiding geweest voor een onderzoek van de Sociale Recherche Fryslân, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 5 augustus 2010. Voor dit onderzoek is dossieronderzoek gedaan, zijn gegevens bij de Dienst Wegverkeer (RDW) opgevraagd en zijn appellanten verhoord als verdachten.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
29 september 2010 de bijstand van appellanten in te trekken over een aantal maanden in de periode van 1 februari 2002 tot en met 30 april 2010 en, voor zover hier van belang, de gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen tot een bedrag van
€ 38.429,20. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat gedurende deze periode 29 voertuigen kort op naam van appellant dan wel appellante hebben gestaan, zodat het aannemelijk is dat sprake is van autohandel. Daarvan hebben appellanten geen mededeling gedaan aan het college. Omdat appellanten geen administratie hebben bijgehouden kan een eventueel aanvullend recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 27 april 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 29 september 2010 gedeeltelijk gegrond verklaard. Het terug te vorderen bedrag is gehandhaafd op € 38.429,20.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van die uitspraak. De rechtbank heeft geoordeeld dat de intrekking en terugvordering van de bijstand over de maand december 2004 niet in stand kan blijven. Met betrekking tot de overige maanden heeft de rechtbank overwogen dat het college bevoegd was tot intrekking en terugvordering van de bijstand van appellanten.
3.
Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het nadere besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken. Bij dat besluit heeft het college het terug te vorderen bedrag verlaagd tot € 37.041,25.
4.2.
Uit de gegevens van de RDW blijkt dat in de periode van februari 2002 tot mei 2010 een groot aantal, te weten 39 kentekens, op naam van appellant of appellante geregistreerd hebben gestaan, waarvan appellanten geen mededeling hebben gedaan aan het college. De tenaamstellingen zijn van - uiteindelijk - 27 auto’s van korte duur geweest, waarbij de tenaamstelling van een aanzienlijk aantal is beëindigd wegens export van de auto en dat met uitzondering van vijf kentekens steeds sprake is geweest van meerdere registraties tegelijkertijd. Appellant heeft verklaard dat het gaat om auto’s die niet goed waren, waar hij even in reed en die hij vervolgens verkocht aan derden.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306) heeft het college, gelet op die gegevens, aannemelijk gemaakt dat met betrekking tot de auto’s transacties hebben plaatsgevonden, hetgeen appellanten overigens ook niet betwisten. De datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant staat, is de datum waarop de betreffende transactie heeft plaatsgevonden. Anders dan appellanten menen, is niet doorslaggevend of zij zelf auto’s hebben geëxporteerd omdat ook met deze auto’s transacties hebben plaatsgevonden, (uitspraak van 19 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2488).
4.4.
Aangezien het appellanten redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat die transacties van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, hebben appellanten, door die transacties niet te melden, de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.
Appellanten hebben hun stelling dat één of meer van de 27 auto’s niet als handelsobject moeten worden aangemerkt, omdat deze bestemd waren voor consumptief gebruik, niet aannemelijk gemaakt. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:841) is de enkele omstandigheid dat een auto gedurende een periode van een paar maanden op naam van appellanten stond en appellant in de auto reed daarvoor onvoldoende. Ook voor de vijf auto’s die niet gelijktijdig met een andere auto op naam hebben gestaan, geldt dat de tenaamstelling van korte duur was en dat de auto’s zijn geëxporteerd. Dit is in het licht van het grote aantal op naam gestelde auto’s voldoende om deze auto’s eveneens als handelsobject aan te merken. Appellanten worden evenmin gevolgd in hun betoog dat de auto met kenteken [kenteken], die van 10 november 2008 tot 27 oktober 2009 op naam van appellante heeft gestaan, niet als handelsobject moet worden aangemerkt. Het kenteken van deze auto is per 15 december 2008 geschorst en de auto is eveneens geëxporteerd. Onder deze omstandigheden is niet aannemelijk dat de auto voor consumptief gebruik bestemd was. Dat appellant met betrekking tot vier auto’s op verzoek van familieleden heeft gehandeld, zoals hij heeft aangevoerd, betekent niet dat er geen sprake was van zakelijke transacties. Uit de door appellanten overgelegde verklaringen van familieleden blijkt dat zij hebben betaald voor de voertuigen. Omdat aan de intrekking inkomsten uit autotransacties en niet vermogen in auto’s ten grondslag is gelegd is, anders dan appellanten menen, de geringe waarde van de auto’s en de geringe verdiensten niet van betekenis.
4.6.
Controleerbare gegevens over de transacties, waaronder begrepen gegevens over de daaruit ontvangen inkomsten hebben appellanten niet aangedragen. Daarom kan het recht op bijstand over de maanden waarin de transacties hebben plaatsgevonden niet worden vastgesteld.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
4.8.
Het college heeft met het nader besluit uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak. Nu tegen het nader besluit geen afzonderlijke beroepsgronden zijn aangevoerd, wordt het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.
5.Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 7 februari 2013 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en A.M. Overbeeke en M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) O.P.L. Hovens
JvC