ECLI:NL:CRVB:2014:1896

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2014
Publicatiedatum
5 juni 2014
Zaaknummer
12-5574 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van Wubo-uitkering op basis van nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juni 2014 uitspraak gedaan over het verzoek van appellant om herziening van een eerder besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder) betreffende de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Appellant, geboren in 1936 in het voormalige Nederlands-Indië, had in 2004 een samenloop-aanvraag ingediend voor uitkeringen op basis van de Wubo en de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). Deze aanvraag werd in 2005 afgewezen omdat niet was vastgesteld dat appellant gebeurtenissen had meegemaakt die onder de Wubo vallen. In 2011 diende appellant opnieuw een aanvraag in, die in 2012 werd afgewezen omdat hij geen nieuwe feiten of gegevens had aangedragen die tot een andere beslissing zouden moeten leiden. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd door verweerder ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 17 april 2014 heeft de Raad de argumenten van appellant en verweerder gehoord. Appellant stelde dat hij tijdens de Japanse bezetting in kamp Kareës verbleef, maar de Raad oordeelde dat dit kamp niet onder de werking van de Wubo valt. De Raad benadrukte dat voor herziening van een besluit nieuwe feiten of omstandigheden moeten worden aangetoond die niet eerder bekend waren. Appellant had geen relevante nieuwe gegevens gepresenteerd die de eerdere afwijzing konden onderbouwen.

De Raad concludeerde dat het verzoek van appellant terecht als een verzoek om herziening was aangemerkt en dat er geen aanleiding was om het eerdere besluit te herzien. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat de eigen verklaring van appellant zonder objectieve ondersteuning onvoldoende is om de gestelde gebeurtenissen als vaststaand te aanvaarden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met A. Beuker-Tilstra als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op 5 juni 2014.

Uitspraak

12/5574 WUBO
Datum uitspraak: 5 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 17 september 2012, kenmerk BZ01451984 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2014. Namens appellant is
mr. Van Berkel verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, geboren in 1936 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in 2004 een zogenoemde samenloop-aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) dan wel de Wubo, naar gelang voor hem het gunstigst is. Deze aanvraag is afgewezen bij besluit van 12 januari 2005 op de grond dat niet is komen vast te staan dat appellant - voor zover hier van belang - gebeurtenissen heeft meegemaakt die onder de werking van de Wubo kunnen worden gebracht. Daartoe is overwogen - kort samengevat - dat van de internering in kamp Tjihapit en kamp Kareës tijdens de Japanse bezetting alsmede van het getuige zijn geweest van het doodschieten van pemoeda’s tijdens de Bersiapperiode, buiten de eigen verklaring van appellant geen bevestiging is verkregen. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.2. In mei 2011 heeft appellant opnieuw een samenloop-aanvraag ingediend. Deze aanvraag is wat de Wubo betreft afgewezen bij besluit van 23 februari 2012 op de grond dat appellant geen nieuwe feiten of gegevens naar voren heeft gebracht die tot een andere beslissing zouden moeten leiden. Appellant is naar aanleiding van voornoemde aanvraag bij besluit van
23 mei 2012 wel gelijkgesteld met de vervolgde in de zin van de Wuv en aan hem is met ingang van 1 mei 2011 onder meer een periodieke uitkering op grond van de Wuv toegekend.
1.3. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 februari 2012 heeft verweerder bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft het standpunt gehandhaafd dat appellant geen nieuwe relevante gegevens heeft overgelegd die aanleiding zouden kunnen geven om het eerdere besluit te herzien. Verweerder heeft daartoe onder meer overwogen dat van de internering in de kampen Tjihapit en Kareës tijdens de Japanse bezetting ook thans geen bevestiging is verkregen en dat appellant overigens zelf te kennen heeft gegeven dat kamp Kareës op het moment dat hij en zijn gezinsleden hier verbleven geen dienst meer deed als interneringskamp.
2.
Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1.
Het verzoek van appellant is door verweerder terecht aangemerkt als een verzoek om herziening van het eerdere besluit.
2.2.
Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wubo is verweerder bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid, kan de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid toetsen. Daarbij staat centraal of appellant feiten of omstandigheden in het geding heeft gebracht die aan verweerder bij het nemen van het eerdere besluit niet bekend waren en die dit besluit in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.3.
Appellant heeft ook naar het oordeel van de Raad geen relevante nieuwe gegevens ingebracht die aanleiding geven de onder 2.2 geformuleerde vraag bevestigend te beantwoorden. Mede op grond van een in bezwaar overgelegde verklaring van de broer van appellant acht de Raad aannemelijk dat appellant tijdens de Japanse bezetting in het kamp Kareës te Bandoeng heeft verbleven. De Raad is echter, met verweerder, van oordeel dat het hier om een zogenoemd beschermingskamp gaat en een verblijf aldaar om die reden al niet onder de werking van de Wubo kan worden gebracht. Namens appellant is nog aangevoerd dat verweerder rekening had moeten houden met het - uit het jaarverslag over 2003 blijkende - beleid, inhoudende dat een verblijf tijdens de Japanse bezetting in een van de met naam genoemde beschermings- en opvangkampen vanwege de daar heersende slechte omstandigheden onder de werking van de Wubo kan worden gebracht. Dit betoog leidt niet tot het ermee beoogde doel. Verweerder heeft terecht opgemerkt dat het kamp Kareës niet behoort tot de specifiek genoemde kampen in bedoeld beleid. Voor zover appellant heeft willen bepleiten dat verweerder onderzoek had moeten doen naar de slechte leefomstandigheden in het kamp Kareës, met het oogmerk om het vorenbedoelde beleid eventueel ook op dit kamp van toepassing te verklaren, past een dergelijk onderzoek niet bij een verzoek om herziening waarbij geen nieuwe feiten of gegevens naar voren zijn gebracht. Ook verder is niets aangevoerd waardoor de afwijzing van de eerdere aanvraag niet langer kan worden gehandhaafd. De Raad merkt tenslotte nog op dat volgens zijn vaste rechtspraak de eigen verklaring van een betrokkene, zonder dat er andere, objectieve gegevens zijn die die verklaring ondersteunen, onvoldoende is om de door een aanvrager gestelde gebeurtenissen als vaststaand te kunnen aanvaarden (13 april 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AW2856). De enkele omstandigheid dat deze gebeurtenissen passen binnen de bekende historische context acht de Raad daartoe onvoldoende, nu de wetgever nadrukkelijk heeft bepaald dat slechts individuele en directe betrokkenheid bij de in artikel 2, eerste lid, van de Wubo genoemde gebeurtenissen kan leiden tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer (7 augustus 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BE9220). Daarmee is geenszins ontkend dat appellant en zijn familie het met name in de Bersiap-tijd moeilijk hebben gehad, maar de Wubo heeft slechts een beperkte strekking, waardoor alleen als vaststaat dat de betrokkene bepaalde, in artikel 2, eerste lid, van de Wubo omschreven oorlogscalamiteiten heeft meegemaakt, erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kan plaatsvinden.
2.4.
Appellant heeft nog een beroep gedaan op de uitspraak van de Raad van 23 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ5037. In die zaak achtte de Raad voldoende aannemelijk dat er sprake was geweest van een dermate ernstige, direct tegen (het gezin van) de betrokkene gerichte bedreiging door de extremisten, met ook een begin van uitvoering, dat van directe betrokkenheid bij ongeregeldheden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder f, van de Wubo diende te worden gesproken. Het geval van appellant kan daarmee ook naar het oordeel van de Raad niet op één lijn worden gesteld. Van een concrete, direct tegen appellant gerichte bedreiging is immers niet gebleken.
2.5.
Het besluit van verweerder om niet tot herziening over te gaan kan de terughoudende toetsing van de Raad doorstaan. Het beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.
3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) J.T.P. Pot

HD