Uitspraak
13/686 WWB
Datum uitspraak: 27 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 december 2012, 12/1539 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Zahi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Zahi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S. el Fizazi.
OVERWEGINGEN
1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft als zelfstandige het beroep van boekhouder uitgeoefend. Hij ontving met ingang van 1 september 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Op 4 februari 2010 heeft het college appellant voor de duur van een jaar ontheffing verleend van de arbeidsverplichtingen om de noodzakelijke (medische) behandeling een kans te geven.
1.2.
Naar aanleiding van een op 12 mei 2011 door het college ontvangen anonieme schriftelijke melding dat appellant als arbeidsbemiddelaar bij re-integratiebedrijf PTP coaching en re-integratie (PTP) werkt en in dit bedrijf vijf dagen per week aanwezig is, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht en zijn bestanden geraadpleegd. Op 10 augustus 2011 is appellant gehoord. Op 18 augustus 2011 is de eigenaresse van PTP,
[naam eigenaresse 1] ([A]), telefonisch gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een Rapportage Bestuursrechtelijk onderzoek van 22 augustus 2011.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit
31 augustus 2011 de bijstand van appellant over de periode van 1 februari 2011 tot en met
31 mei 2011 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.678,76 van appellant terug te vorderen. Bij besluit van eveneens 31 augustus 2011 heeft het college de bijstand van appellant vanaf 1 oktober 2011 bij wijze van maatregel gedurende één maand verlaagd met 30%.
1.4.
Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant in de vermelde periode werkzaamheden heeft verricht en het verrichten van deze werkzaamheden, noch de inkomsten daaruit aan het college heeft opgegeven, terwijl hij daartoe wel verplicht was. Hiermee heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Omdat appellant niet met concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat hij, indien hij de inlichtingenverplichting niet had geschonden, recht had op (aanvullende) bijstand, is het recht op bijstand niet vast te stellen.
1.5.
Bij besluit van 23 februari 2012 (bestreden besluit) heeft het college de tegen de beide besluiten van 31 augustus 2011 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Appellant heeft op 10 augustus 2011 verklaard dat hij van januari 2011 tot en met mei 2011 heeft geprobeerd te werken bij een re-integratiebedrijf. Het ging om een stage van ongeveer drie maanden. Appellant heeft verklaard geen stagecontract te hebben. Hij heeft de eigenaresse [A] via zijn zus leren kennen en is aldus aan deze werk/stageplek gekomen. Appellant heeft, nadat hij was geconfronteerd met de tip over zwart werken, erkend dat hij voldeed aan de omschrijving die de tipgever van hem had gegeven. Hij heeft echter niet als arbeidsbemiddelaar gewerkt bij PTP, maar [A] ondersteund in de administratie. In de loop van het gehoor heeft hij vervolgens te kennen gegeven dat zijn aanwezigheid bij PTP berustte op een trajectplan. Ook daarvan had hij geen exemplaar.
4.1.2. Appellant heeft later verklaard dat hij geen werkzaamheden heeft verricht voor PTP, maar dat hij daar slechts aanwezig was om het huis uit te komen en dat hij daar drie keer een coachinggesprek heeft gehad met [A]. Appellant heeft dat echter niet aannemelijk gemaakt. Zo heeft hij geen enkel schriftelijk stuk overgelegd waaruit blijkt wat hij op kantoor bij PTP heeft gedaan, zoals een stageovereenkomst, trajectplan of een verslag van coaching gesprekken. Over de stageovereenkomst en het trajectplan heeft hij wel verklaard dat die aanwezig waren, zodat niet valt in te zien dat een dergelijk ook door appellant ondertekend stuk niet kon worden overgelegd. Naderhand hebben zowel appellant als [A] nog verklaringen afgelegd over de aanwezigheid van appellant op kantoor, maar deze verklaringen zijn niet eenduidig over wat appellant precies deed en ook niet over de omvang van de werkzaamheden.
4.1.3. De bij de rechtbank overgelegde verklaringen van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige T.C. de Wit en van [A] leiden niet tot een ander oordeel. De sociaal psychiatrisch verpleegkundige heeft het in haar verklaring bovendien wel degelijk over kantoorwerkzaamheden, zonder dat daarbij overigens een kantoor wordt genoemd, en [A] over vrijwilligerswerkzaamheden en een traject met coachingsgesprekken. Ook deze verklaringen zijn dus niet eenduidig over de aard van de activiteiten, terwijl de verklaring van [A] niet is onderbouwd met enige schriftelijk stuk dat ziet op het coachingstraject.
4.2.
Het college heeft appellant dan ook mogen houden aan zijn aanvankelijk afgelegde verklaring en op grond daarvan kunnen constateren dat hij op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Het gaat hier onmiskenbaar om gegevens die van belang zijn voor de verlening van bijstand. Appellant, voor wie op dat moment een ontheffing van de arbeidsverplichtingen gold, had aan het college moeten melden dat hij activiteiten bij een re-integratiebureau ging verrichten. Ook een stage of vrijwilligerswerkzaamheden had hij moeten melden. Appellant heeft door hiervan geen melding te maken op de door hem ingevulde en bij het college ingeleverde formulieren de op hem rustende inlichtingenverplichting over die maanden geschonden. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 17 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH8155) moet het bijstandverlenend orgaan met het oog op een goede en doelmatige uitvoering van de wet kunnen afgaan op de juistheid van de op de maandelijkse rechtmatigheidsonderzoeksformulieren vermelde gegevens. Door hiervan geen melding te maken heeft appellant het college de mogelijkheid ontnomen om zich een actueel beeld te vormen van de feiten en omstandigheden die voor de verlening van bijstand van belang zijn en om, waar nodig, meteen controlerend en bijsturend op te treden.
4.3.
Het betoog dat appellant ten onrechte wordt tegengeworpen dat hij in de hier te beoordelen periode de inlichtingverplichting van artikel 17 van de WWB heeft geschonden, faalt dan ook. De beroepsgrond dat de schending van de inlichtingenverplichting appellant niet kan worden tegengeworpen omdat het appellant vanwege zijn psychische klachten en de medicatie die hij gebruikt niet duidelijk was dat hij zijn werkzaamheden moest melden, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 27 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3133) kan van een schending van de inlichtingenverplichting, die reden vormt voor intrekking of herziening van bijstand, sprake zijn ook indien de betrokkene niet kan worden aangerekend dat hij de van belang zijnde gegevens niet bij het bijstandverlenend orgaan heeft gemeld.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.
Appellant is daarin niet geslaagd. Door het volledig ontbreken van enige objectieve en verifieerbare gegevens over de door hem gevolgde stage dan wel het traject, is niet vast te stellen of appellant daarvoor een vergoeding heeft ontvangen of kunnen ontvangen, en zo ja welke. Ook voor wat betreft de periode waarin de werkzaamheden zijn verricht heeft het college appellant mogen houden aan zijn aanvankelijk afgelegde verklaring dat hij heeft gewerkt van januari 2011 tot en met mei 2011. De verklaring van [A] van 29 september 2012 dat appellant halverwege maart 2011 te kennen heeft gegeven te willen stoppen met het traject bij PTP, is onvoldoende om daarvan af te wijken, te meer nu over dit traject geen enkel schriftelijk stuk is overgelegd. Het feit dat appellant van 13 mei 2011 tot
27 mei 2011 in Marokko heeft verbleven, leidt niet tot een ander oordeel. Volgens artikel 45, eerste lid, van de WWB wordt de algemene bijstand per kalendermaand vastgesteld. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij voor de maand mei 2011 van PTP geen inkomsten of vergoeding heeft ontvangen dan wel had kunnen bedingen. Mogelijk had appellant jegens PTP recht op dan wel aanspraak kunnen maken op doorbetaling van loon over (een aantal) vakantiedagen.
4.6.
Voor zover appellant met de onder 4.3 verwoorde beroepsgrond heeft willen betogen dat de maatregel ten onrechte is opgelegd omdat er geen verwijtbaarheid was, slaagt ook dat betoog niet. In de overgelegde verklaring van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige is geen medische onderbouwing te vinden voor het standpunt dat appellant als gevolg van zijn gemoedstoestand en/of de door hem gebruikte medicijnen destijds niet in staat was aan zijn inlichtingenverplichting te voldoen. Appellant heeft tegen de maatregel verder geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de opgelegde maatregel geen verdere bespreking behoeft.
4.7.
De tegen de brutering van het bedrag van de terugvordering gerichte beroepsgrond blijft hier buiten bespreking, omdat deze buiten de omvang van het geding valt. Het besluit tot brutering maakt geen deel uit van het bestreden besluit, maar is neergelegd in een afzonderlijk besluit van 1 januari 2012 waartegen appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en Y.J. Klik en C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) S.K. Dekker
JvC