In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 mei 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant had een aanvraag ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) voor een faillissementsuitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) na betalingsonmacht van zijn werkgever. Het Uwv had in een eerder besluit de uitkering ontzegd, omdat appellant volgens hen niet verzekerd was voor de WW. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Na een eerdere vernietiging van een uitspraak door de Raad, heeft het Uwv op 27 maart 2013 een nieuw besluit genomen, waarin zij opnieuw stelden dat appellant niet verzekerd was en dat zijn loonvordering aan gerede twijfel onderhevig was. Tijdens de zitting op 16 april 2014 heeft het Uwv echter zijn standpunt gewijzigd en verzocht om zelf in de zaak te voorzien, waarbij zij nu een faillissementsuitkering van € 2.747,51 bruto aan appellant toekenden. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv in de kosten van appellant moet worden veroordeeld, en heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Raad heeft bepaald dat het Uwv appellant een uitkering moet betalen op basis van de berekening die in de bijlage van het vernietigde besluit is opgenomen. Tevens is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand van appellant, die in totaal € 2.435,- bedragen.