ECLI:NL:CRVB:2014:1845

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2014
Publicatiedatum
28 mei 2014
Zaaknummer
13-5093 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake faillissementsuitkering op grond van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 mei 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant had een aanvraag ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) voor een faillissementsuitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) na betalingsonmacht van zijn werkgever. Het Uwv had in een eerder besluit de uitkering ontzegd, omdat appellant volgens hen niet verzekerd was voor de WW. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Na een eerdere vernietiging van een uitspraak door de Raad, heeft het Uwv op 27 maart 2013 een nieuw besluit genomen, waarin zij opnieuw stelden dat appellant niet verzekerd was en dat zijn loonvordering aan gerede twijfel onderhevig was. Tijdens de zitting op 16 april 2014 heeft het Uwv echter zijn standpunt gewijzigd en verzocht om zelf in de zaak te voorzien, waarbij zij nu een faillissementsuitkering van € 2.747,51 bruto aan appellant toekenden. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv in de kosten van appellant moet worden veroordeeld, en heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Raad heeft bepaald dat het Uwv appellant een uitkering moet betalen op basis van de berekening die in de bijlage van het vernietigde besluit is opgenomen. Tevens is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand van appellant, die in totaal € 2.435,- bedragen.

Uitspraak

13/5093 WW
Datum uitspraak: 28 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
5 augustus 2013, 13/2899 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.T.M. van Noort, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2014. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.
Appellant heeft op 9 september 2008 bij het Uwv een aanvraag gedaan om overneming van betalingsverplichtingen wegens betalingsonmacht van zijn werkgever op grond van
hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 20 november 2008 heeft het Uwv die zogenoemde faillissementsuitkering ontzegd omdat appellant niet verzekerd is voor de WW.
2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 november 2008. Bij besluit van 26 februari 2009 is dat bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dat besluit heeft appellant beroep ingesteld, welk beroep op 18 augustus 2009 door de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch ongegrond is verklaard. Appellant heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van de Raad van 6 april 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BW3336) is die uitspraak vernietigd, is het beroep tegen het besluit van 26 februari 2009 gegrond verklaard en is dat besluit vernietigd.
3.
Het Uwv heeft op 27 maart 2013 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit) genomen. Het bestreden besluit is drieledig. Allereerst heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellant niet verzekerd was voor de WW. Subsidiair heeft het Uwv gesteld dat, indien er wel sprake van is dat appellant als werknemer werkzaam is geweest, de gehele loonvordering van appellant aan gerede twijfel onderhevig is. Ten slotte heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat, indien er niettemin toch een faillissementsuitkering verstrekt zou moeten worden, deze beperkt is tot € 2.747,51 bruto en daarover verschuldigde pensioenpremie.
4.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, welk beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft daarbij het primaire standpunt van het Uwv onderschreven.
5.
Het hoger beroep is een herhaling van de eerder ingenomen stellingen dat appellant verzekerd was voor de WW.
6.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Ter zitting heeft het Uwv het standpunt verlaten dat appellant niet verzekerd was voor de WW en dat de loonvordering aan gerede twijfel onderhevig was. Het Uwv heeft de Raad verzocht zelf in de zaak te voorzien overeenkomstig het meer subsidiaire standpunt zoals dat was neergelegd in het bestreden besluit en uitgewerkt in de bijlage daarbij. Dit komt erop neer dat appellant een faillissementsuitkering toekomt ter hoogte van het netto equivalent van
€ 2.747,51 bruto. Voorts heeft appellant recht op overneming van aan zijn pensioenverzekeraar verschuldigde pensioenpremie over dit bedrag.
6.2.
Appellant heeft ten aanzien van die berekening in hoger beroep geen gronden aangevoerd. Uit hetgeen hij dienaangaand in de bezwaarfase heeft gesteld, volgt niet dat die berekening onjuist is. Daarom zal worden beslist overeenkomstig het ter zitting door het Uwv gedane verzoek. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het bestreden besluit zal worden vernietigd en onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht zal worden bepaald dat appellant een faillissementsuitkering toekomt overeenkomstig de berekening in de bijlage bij het vernietigde besluit.
6.3.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Die kosten worden bepaald op de kosten van rechtsbijstand in beroep van € 974,- en in hoger beroep van € 487,-. Tevens is er aanleiding het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar van € 974,-. In totaal zal het Uwv daarom tot vergoeding van
€ 2.435,- veroordeeld worden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 27 maart 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant een uitkering betaalt op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidwet zoals onder 6.1 van deze uitspraak is vermeld;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 27 maart 2013;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.435,-;
  • bepaalt dat het Uwv appellant het griffierecht van in totaal € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) H.J. Dekker
IvR