ECLI:NL:CRVB:2014:1810

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2014
Publicatiedatum
27 mei 2014
Zaaknummer
13-857 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid beroep tegen intrekkingsbesluit bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarbij het beroep van appellant tegen het intrekkingsbesluit van de bijstandsverlening niet-ontvankelijk werd verklaard. Appellant ontving sinds 6 juli 2006 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft op 8 april 2011 de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2009 ingetrokken. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft het college op 28 juli 2011 de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, wat leidde tot het bestreden besluit.

De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit behandeld en op 22 oktober 2012 geoordeeld dat het beroep tegen het intrekkingsbesluit niet-ontvankelijk was, omdat de termijn voor het instellen van beroep was overschreden. Appellant was van mening dat de rechtbank niet had mogen terugkomen op haar eerdere beslissing van 29 maart 2012, waarin zij had geoordeeld dat het beroep ook gericht was tegen het intrekkingsbesluit. Appellant stelde dat hij zich niet had kunnen voorbereiden op de zitting van 22 oktober 2012, omdat de rechtbank daar nader onderzoek deed naar de ontvankelijkheid van het beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 27 mei 2014 geoordeeld dat de rechtbank niet in strijd heeft gehandeld met de beginselen van een behoorlijke procesorde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de rechtbank terecht de ontvankelijkheid van het beroep tegen het intrekkingsbesluit aan de orde heeft gesteld. De Raad concludeerde dat de gronden van appellant niet slagen en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/857 WWB
Datum uitspraak: 27 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
15 januari 2013, 11/5641 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. van den Bogaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Bogaard. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 6 juli 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. Bij besluit van 8 april 2011 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2009 ingetrokken. Bij besluit van 14 juni 2011 (intrekkingsbesluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 april 2011 ongegrond verklaard.
1.2.
Bij besluit van 28 juli 2011 heeft het college de over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 oktober 2010 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 19.711,65 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 20 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, het bezwaar tegen het besluit van 28 juli 2011 ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit behandeld op de zitting van
26 maart 2012 en het onderzoek bij beslissing van 29 maart 2012 heropend. Daartoe heeft de rechtbank, met verwijzing naar artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als volgt overwogen, waarbij appellant is aangeduid als eiser en het college als verweerder:
“Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser toegelicht dat eiser het besluit van 14 juni 2011 nooit heeft ontvangen. Eerst tijdens de hoorzitting op 19 oktober 2011 is dit besluit aan eiser bekend gemaakt. Dat eiser pas op 19 oktober 2011 voor het eerst kennis heeft genomen van het besluit van 14 juni 2011 wordt door verweerder niet betwist.
Gelet hierop is volgens eiser de beroepstermijn pas gaan lopen op 19 oktober 2011. Het thans voorliggende beroepschrift van 24 november 2011 is dan binnen de termijn ingediend. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting betoogd dat het beroepschrift weliswaar niet expliciet is gericht tegen het terugvorderingsbesluit van 28 juli 2011, maar dat de inhoud van het beroepschrift wel mede expliciet gronden bevat die zijn gericht tegen het intrekkingsbesluit van 8 april 2011.
Gelet op de formulering van de beroepsgronden in het beroepschrift van 24 november 2011, is de rechtbank met eiser van oordeel dat het beroep tevens gericht moet worden geacht tegen voornoemd intrekkingsbesluit. De rechtbank ziet in deze omstandigheid dan ook aanleiding om het vooronderzoek te hervatten.”
2.2.
De rechtbank heeft het beroep opnieuw ter zitting behandeld op 22 oktober 2012. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen het intrekkingsbesluit, niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de bestuursrechter in beginsel is gebonden aan een tussenuitspraak, in dit geval een beslissing tot heropening van het onderzoek, tenzij sprake is van ‘nova’ in de zin van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb (oud) dan wel in ‘zeer uitzonderlijke gevallen’. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval sprake van een dergelijke uitzonderlijke situatie. De rechtbank heeft vervolgens geconcludeerd dat van een ontvankelijk beroep tegen het besluit van 14 juni 2011 geen sprake is, omdat de voor het instellen van beroep geldende termijn is overschreden en deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. De rechtbank heeft het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit, ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank daarbij is teruggekomen van haar in de beslissing van 29 maart 2012 opgenomen oordeel over de ontvankelijkheid van het beroep tegen het intrekkingsbesluit. Appellant stelt zich op het standpunt dat het de rechtbank niet vrij stond in de aangevallen uitspraak terug te komen van haar beslissing van 29 maart 2012. Door dit wel te doen heeft de rechtbank een beslissing genomen over een onderdeel dat niet meer aan haar oordeel was onderworpen. Daarmee is de rechtbank buiten de grenzen van haar bevoegdheid getreden. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde door bij de behandeling van het beroep op 22 oktober 2012 nader onderzoek te doen naar de ontvankelijkheid van het beroep tegen het intrekkingsbesluit. Gelet op de beslissing van het rechtbank van 29 maart 2012 hoefde appellant daarop niet bedacht te zijn. Hierdoor voelde appellant, die zich daarop niet had voorbereid, zich overvallen.
3.2.
Het college heeft zich - kort samengevat - in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de beslissing van de rechtbank van 29 maart 2012 een tussenuitspraak is als bedoeld in artikel 8:68 van de Awb, waartegen hoger beroep openstaat. De rechtbank had de reactie van het college op deze beslissing van de rechtbank dienen aan te merken als hoger beroepschrift. Ten onrechte heeft de rechtbank deze reactie niet als zodanig doorgezonden naar de Raad.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt voorop dat, zoals hij eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 19 april 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AT5072), in hoofdstuk 8 van de Awb is voorzien in verschillende op de procedure betrekking hebbende rechterlijke beslissingen, waaronder de beslissing, bedoeld in artikel 8:68, eerste lid, van de Awb tot heropening van het onderzoek. Het stelsel van hoofdstuk 8 van de Awb voorziet - uitdrukkelijk - niet in de mogelijkheid om een dergelijke procedurebeslissing neer te leggen in een aan de uitspraak, bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Awb, voorafgaande afzonderlijke tussenuitspraak van de rechtbank. De wetgever heeft ervoor gekozen dat van een procedurebeslissing schriftelijk mededeling wordt gedaan door de griffier van de rechtbank. Anders dan het college heeft betoogd, is een beslissing tot toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Awb dus geen uitspraak van rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Awb, maar een andere beslissing als bedoeld in artikel 18, derde lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet. Op grond van deze bepaling kan een dergelijke andere beslissing niet zelfstandig in hoger beroep worden aangevochten.
4.2.
De Raad stelt vast dat de rechtbank in haar onder 2.1 weergegeven procedurebeslissing van 29 maart 2012, anders dan appellant kennelijk meent, slechts het op 26 maart 2012 ter zitting door appellant ingenomen standpunt over de aanvang van de beroepstermijn heeft verwoord. Zij heeft vervolgens daaruit de conclusie getrokken dat het beroep tevens gericht moet worden geacht tegen het intrekkingsbesluit. Niets meer en niets minder. Van een ‘terugkomen’ of ‘afwijken’ van een eerder zonder voorbehoud gegeven oordeel over de ontvankelijkheid van het beroep tegen het intrekkingsbesluit is dan ook geen sprake.
4.3.
Waar uit de procedurebeslissing van 29 maart 2012 volgt dat naar het oordeel van de rechtbank het beroep mede geacht wordt te zijn gericht tegen het intrekkingsbesluit, is het volstrekt logisch dat de rechtbank op de (vervolg)zitting van 22 oktober 2012 ook de - door haar ambtshalve te toetsen - ontvankelijkheid van dat beroep aan de orde heeft gesteld. Niet goed valt in te zien waarom appellant zich daarop niet had kunnen voorbereiden. Daarbij is in aanmerking genomen dat uit het proces-verbaal van die vervolgzitting niet naar voren komt dat appellant tegen de gang van zaken op de zitting heeft geprotesteerd. Integendeel, het proces-verbaal vermeldt dat de rechtbank het onderzoek ter zitting kort heeft geschorst, kennelijk om de gemachtigde en appellant gelegenheid te bieden tot nader overleg. In wat appellant over de behandeling van het beroep op de vervolgzitting van de rechtbank heeft gesteld, kan geen grond worden gezien voor het oordeel dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de tegen de aangevallen uitspraak ingediende gronden niet slagen. Nu de Raad voorts geen aanknopingspunten heeft gevonden om tot een andere beslissing dan de rechtbank te komen, dient de aangevallen uitspraak - zij het gelet op 4.2 met verbetering van gronden en voor zover aangevochten - te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en W.F. Claessens en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) A.C. Oomkens
ew