ECLI:NL:CRVB:2005:AT5072

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5831 AOW + 02/5832 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening AOW-pensioen op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de herziening van AOW-pensioenen van twee appellanten, die beiden een ouderdomspensioen ontvingen naar de norm voor ongehuwden. De Sociale verzekeringsbank heeft op basis van meldingen dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten vanaf 1 oktober 1994 een gezamenlijke huishouding voerden, wat resulteerde in de herziening van hun AOW-pensioenen naar de norm voor gehuwden. De rechtbank Maastricht had eerder de beroepen van appellanten tegen de besluiten van de Sociale verzekeringsbank ongegrond verklaard, waarna appellanten in hoger beroep gingen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen. De Raad concludeert dat de rechtbank bevoegd was om uitspraak te doen en dat de herziening van de AOW-pensioenen terecht heeft plaatsgevonden. De Raad heeft vastgesteld dat aan de criteria voor een gezamenlijke huishouding is voldaan, zowel wat betreft het gezamenlijk voorzien in huisvesting als de wederzijdse zorg. De onderzoeksbevindingen van de Sociale verzekeringsbank, waaronder getuigenverklaringen en observaties, gaven voldoende grondslag voor de conclusie dat appellanten als gehuwden moesten worden aangemerkt.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen sprake is van een gegrondverklaring van het beroep. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing gezamenlijk hebben genomen. De appellanten hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na verzending van de uitspraak beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

02/5831 AOW + 02/5832 AOW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats 1], appellant, en [appellante], wonende te [woonplaats 2], appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden voorzover het de Sociale verzekeringsbank betreft. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant, respectievelijk namens appellante, heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 8 november 2002, reg.nrs. 02/477 AOW en 02/478 AOW.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
Namens appellanten zijn nadere stukken aan de Raad gezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 25 januari 2005, waar appellanten zich hebben laten vertegenwoordigen door mr. Grégoire en gedaagde door mr. M.F. Sturmans, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad, mede gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante (sinds oktober 1992) en appellant (sinds oktober 1993) ontvingen beiden een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor een ongehuwde.
Naar aanleiding van een tweetal meldingen in februari 2000 dat appellanten in de woning van appellant te [woonplaats 1] een gezamenlijke huishouding zouden voeren, heeft gedaagde een onderzoek ingesteld. In het kader van dat onderzoek zijn door de betrokken sociaal rechercheurs van de Sociale verzekeringsbank observaties verricht, is bij een groot aantal instanties navraag gedaan, heeft op 3 juli 2001 een huisbezoek plaatsgevonden en zijn appellanten alsmede diverse getuigen gehoord. Op grond van de resultaten van het onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in rapportages van 8 augustus 2001 en 14 augustus 2001, heeft gedaagde geconcludeerd dat appellanten vanaf 1 oktober 1994 een gezamenlijke huishouding voeren. Gedaagde heeft daarin aanleiding gezien om, bij besluit van 24 augustus 2001, het AOW-pensioen van appellante met ingang van 1 november 1994 te herzien naar de norm voor een gehuwde en, bij besluit van 29 augustus 2001, het AOW-pensioen van appellant met ingang van 1 augustus 1996 eveneens te herzien naar de norm voor een gehuwde.
Bij besluit van 8 maart 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 augustus 2001 ongegrond verklaard. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 8 maart 2002 heeft gedaagde, voorzover hier van belang, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 augustus 2001gegrond verklaard voorzover het de ingangsdatum van de herziening betreft en deze nader vastgesteld op 1 augustus 1996.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de besluiten van 8 maart 2002 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad ziet zich, naar aanleiding van de daarop betrekking hebbende namens appellante opgeworpen grief, allereerst gesteld voor de vraag of de rechtbank Maastricht - ook - in de zaak van appellante bevoegdelijk uitspraak heeft gedaan.
Namens appellante is, overeenkomstig de in het besluit van 8 maart 2002 opgenomen rechtsmiddelenclausule, beroep ingesteld bij de rechtbank Maastricht. In het beroepschrift is vermeld dat ervan wordt uitgegaan dat de zaak verder wordt behandeld door de rechtbank ’s-Hertogenbosch, omdat gelet op de woonplaats van appellante die rechtbank bevoegd is. Bij brief van 2 augustus 2002 heeft de griffier van de rechtbank Maastricht het dossier in de zaak van appellante aan de rechtbank ’s-Hertogenbosch gezonden met het verzoek om te beoordelen of door de rechtbank ’s-Hertogenbosch toepassing dient te worden gegeven aan artikel 8:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hoewel zulks in die brief niet uitdrukkelijk is vermeld, moet naar het oordeel van de Raad worden aangenomen dat daarbij toepassing is gegeven aan artikel 6:15, eerste lid, van de Awb. Bij brief van 12 september 2002 aan de griffier van de rechtbank Maastricht heeft de griffier van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, met verwijzing naar artikel 8:13 van de Awb, medegedeeld dat de rechtbank
’s-Hertogenbosch toestemming verleent om de behandeling van de zaak van appellante te doen plaatsvinden bij de rechtbank Maastricht. De Raad volgt niet de namens appellante betrokken stelling dat aldus geen sprake is van een verwijzing in de zin van artikel 8:13, eerste lid, van de Awb omdat terzake geen beslissing van de rechtbank zou voorliggen. In hoofdstuk 8 van de Awb is voorzien in verschillende op de procedure betrekking hebbende rechterlijke beslissingen (waaronder de beslissing, bedoeld in artikel 8:13, eerste lid, van de Awb), welke doorgaans worden aangeduid als: tussenbeslissingen. Het stelsel van hoofdstuk 8 van de Awb voorziet - uitdrukkelijk - niet in de mogelijkheid om een dergelijke beslissing neer te leggen in een aan de uitspraak, bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Awb, voorafgaande afzonderlijke tussenuitspraak van de rechtbank. De wetgever heeft ervoor gekozen dat van een tussenbeslissing schriftelijk mededeling wordt gedaan door de griffier van de rechtbank. In het voorliggende geval heeft de griffier van de rechtbank ’s-Hertogenbosch met de brief van 12 september 2002, overeenkomstig het door de wetgever tot stand gebrachte stelsel, mededeling gedaan van de beslissing van de rechtbank ’s-Hertogenbosch om de zaak van appellante te verwijzen naar de rechtbank Maastricht. Voor de goede orde merkt de Raad, gelet op artikel 8:13, derde lid, van de Awb, in dit verband nog op dat uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank Maastricht met de verwijzing heeft ingestemd.
Hieruit volgt dat deze grief niet slaagt.
Appellanten hebben vervolgens aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat gedaagde terecht, met toepassing van artikel 17, eerste en derde lid, van de AOW, de AOW-pensioenen van appellanten met ingang van 1 augustus 1996 heeft herzien naar de norm voor een gehuwde op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voeren. Daaromtrent overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW (tekst tot en met 31 december 1997) kan van een gezamenlijke huishouding slechts sprake zijn indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW (tekst vanaf 1 januari 1998) is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van het gezamenlijk voorzien in huisvesting dan wel, vanaf 1 januari 1998, dat van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning.
Appellanten stonden ten tijde hier van belang ingeschreven op verschillende woonadressen. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen, hoeft het aanhouden van afzonderlijke woonruimte op zich aan het gezamenlijk voorzien in huisvesting dan wel het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning niet in de weg te staan. In dat geval zal echter redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van de beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat feitelijk van samenwonen moet worden gesproken. Met de rechtbank en op dezelfde gronden is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van gedaagde een toereikende grondslag bieden voor de vaststelling dat aan het huisvestingscriterium is voldaan. Ook de Raad acht in het bijzonder de eigen verklaringen van appellanten en de diverse getuigenverklaringen, waaruit naar voren komt dat appellante slechts incidenteel in [woonplaats 2] verblijft, voor dit oordeel redengevend. De Raad wijst er verder op dat bij gelegenheid van het huisbezoek een groot aantal kledingstukken en andere persoonlijke bezittingen van appellante in de woning van appellant zijn aangetroffen. Onder meer het gegeven dat appellante sinds 1994 klant is bij een apotheek te [woonplaats 1] en geregistreerd is bij een huisarts te [woonplaats 1], ondersteunt het voorgaande. Dat appellante ook in [woonplaats 2] een apotheek en een huisarts bezocht, doet hieraan niet af.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Die kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal dan ook bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het criterium van wederzijdse zorg in een concreet geval is voldaan.
Naar het oordeel van de Raad bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag voor de vaststelling dat ook aan het zorgcriterium is voldaan. Appellant kookt doorgaans en doet ook de boodschappen, appellante verricht af en toe huishoudelijke werkzaamheden, waaronder wassen en strijken. Voorts hebben appellanten een gezamenlijke giro(spaar)rekening en nemen zij samen deel aan loterijen. Ook gaan appellanten samen op vakantie. Anders dan de rechtbank ziet de Raad overigens niet dat het feit dat appellanten hebben aangegeven voornemens te zijn om elkaar in geval van ziekte te verzorgen, op enigerlei wijze kan bijdragen aan de vaststelling dat aan het zorgcriterium is voldaan.
Namens appellanten is ten slotte aangevoerd dat, indien al tot herziening zou mogen worden overgegaan, deze niet eerder zou kunnen ingaan dan in 1998. Aan die stelling ligt ten grondslag dat gedaagde in 1998, na een onderzoek, geen aanleiding heeft gezien een gezamenlijke huishouding aan te nemen. De Raad kent hieraan niet hetzelfde gewicht toe als appellanten, omdat gedaagde op dat moment niet van alle, eerst later gebleken, relevante feiten op de hoogte was.
Uit het voorgaande vloeit voort dat is voldaan aan beide criteria van artikel 1, vierde lid, van de AOW, zodat appellanten op grond van artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de AOW als gehuwden dienen te worden aangemerkt. Dit betekent dat gedaagde hun AOW-pensioenen terecht met ingang van 1 augustus 1996 heeft herzien.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Nu geen sprake is van een gegrondverklaring van het beroep, is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellanten dient daarom te worden afgewezen.
De Raad ziet ten slotte evenmin aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 april 2005.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) C.T.H.W. van Rooijen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.