ECLI:NL:CRVB:2014:1800

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2014
Publicatiedatum
26 mei 2014
Zaaknummer
12-2357 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing IVA-aanspraak door de Centrale Raad van Beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak betreft de afwijzing van een IVA-uitkering aan betrokkene, die door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen was vastgesteld. De rechtbank had het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de Centrale Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte het beroep tegen de afwijzing van de IVA-aanspraak niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad heeft de zaak zelf inhoudelijk behandeld en geconcludeerd dat betrokkene per 12 augustus 2010 geen recht heeft op een IVA-uitkering. De Raad baseert zich op de bevindingen van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts, die hebben vastgesteld dat betrokkene niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. De Raad wijst erop dat er re-integratiemogelijkheden zijn en dat betrokkene in staat is om aan re-integratie-activiteiten mee te werken. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de IVA-aanspraak, en het beroep tegen het besluit van 25 oktober 2011 wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

12/2357 WIA
Datum uitspraak: 16 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
23 februari 2012, 11/9159 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te[woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.C.H. Walkate, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek. Namens betrokkene is mr. Walkate verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 16 januari 2009 heeft appellant vastgesteld dat betrokkene van
13 april 2009 tot 12 augustus 2010 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarbij is meegedeeld dat betrokkene 100% arbeidsongeschikt is en dat van haar geen re-integratie-activiteit wordt verwacht.
1.2. Bij besluit van 28 april 2011 (primaire besluit) heeft appellant vastgesteld dat betrokkene met ingang van 12 augustus 2010 in aanmerking komt voor een
WGA-loonaanvullingsuitkering. De mate van haar arbeidsongeschiktheid is daarbij bepaald op 80 tot 100%. Onder het kopje ‘Re-integratie’ is meegedeeld dat betrokkene nog kan werken, zodat het belangrijk is dat zij er alles aan doet om werk te vinden.
1.3. Betrokkene heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft aangevoerd dat voorafgaand aan het primaire besluit ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar haar mogelijkheden en beperkingen. Ten onrechte wordt van haar verwacht mee te werken aan
re-integratie. Betrokkene acht zich niet in staat om enige werkzaamheden te verrichten. Zij meent voorts in aanmerking te komen voor een IVA-uitkering.
1.4. In bezwaar heeft appellant alsnog medisch en arbeidskundig onderzoek verricht. De verzekeringsarts heeft overwogen dat betrokkene aangewezen is op werkzaamheden overeenkomstig de opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat zij deze mogelijkheden duurzaam kan benutten. De arbeidsdeskundige heeft geen functies kunnen selecteren en heeft vastgesteld dat betrokkene 80 tot 100% arbeidsongeschikt is. Na een hoorzitting heeft een bezwaarverzekeringsarts onderzoek verricht. De bezwaarverzekeringsarts heeft geen reden gezien om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts. Naar het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts is betrokkene in staat
re-integratie-activiteiten te verrichten, waaronder sollicitatieactiviteiten.
1.5. Bij besluit van 25 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het primaire besluit met verwijzing naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts ongegrond verklaard. Betrokkene voldoet niet aan de voorwaarden voor het recht op een IVA-uitkering, omdat er geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Voorts is de in het primaire besluit opgelegde re-integratieverplichting in het bestreden besluit gehandhaafd.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op de oplegging van
re-integratie-activiteiten, gegrond verklaard en het bestreden besluit in zoverre vernietigd. De rechtbank heeft eveneens het bezwaar tegen het opleggen van de re-integratie-activiteiten alsnog gegrond verklaard, in die zin dat aan betrokkene geen re-integratie-activiteiten worden opgelegd tot het moment van herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en heeft in zoverre het (primaire) besluit van 28 april 2011 herroepen. De rechtbank heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
2.2. De rechtbank heeft het beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van een
IVA-aanspraak niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat appellant het beroepschrift in behandeling zal nemen als een bezwaarschrift. Ten slotte heeft de rechtbank beslissingen genomen over proceskostenveroordeling en vergoeding van griffierecht.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep allereerst aangevoerd dat de afwijzing van het recht op een IVA-uitkering een beslissing op een in bezwaar ingediende grond betreft, die ziet op een in het primaire besluit gegeven oordeel over de rechten van betrokkene op een uitkering op grond van de Wet WIA op de datum in geding. Hieraan kan niet afdoen dat dit standpunt in het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 4 van de Wet WIA dat niet expliciet ten grondslag heeft gelegen aan het primaire besluit.
3.2. Appellant heeft verder aangevoerd het oordeel van de rechtbank, dat geen
re-integratie-activiteiten kunnen worden opgelegd tot het moment van de herbeoordeling, te volgen gelet op de vereiste zorgvuldigheid. Appellant gaat er hierbij van uit dat de rechtbank met deze herbeoordeling het oog heeft gehad op de afgeronde heroverweging in bezwaar die geleid heeft tot het bestreden besluit. Vanaf dat moment was betrokkene op de hoogte van de visie van appellant over de mate van haar arbeidsongeschiktheid en de hierbij bestaande
re-integratiemogelijkheden. Vanaf dat moment gelden voor haar weer de algemene verplichtingen tot het meewerken aan re-integratie en het verkrijgen van arbeid.
3.3. Betrokkene heeft in het verweerschrift verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
Met betrekking tot de IVA-uitkering
4.1.
De Raad is onder verwijzing naar zijn uitspraak van 23 december 2005
(ECLI:NL:CRVB:2005:AU9509) in navolging van het standpunt van appellant, van oordeel dat met de vaststelling in het bestreden besluit dat betrokkene geen recht heeft op een
IVA-uitkering een beslissing is genomen op een in bezwaar ingediende grond, die ziet op een door appellant in het primair besluit gegeven oordeel over de rechten van betrokkene op een WIA uitkering. Hieraan kan niet afdoen dat dit standpunt in het bestreden besluit gebaseerd is op artikel 4 van de Wet WIA, welke bepaling niet expliciet ten grondslag heeft gelegen aan het primair besluit. Ook de omstandigheid, waarop betrokkene ter zitting van de Raad heeft gewezen, dat zij op 19 juni 2011 aan appellant melding heeft gedaan van verslechtering van haar gezondheid per december 2009, maakt dit oordeel niet anders. Deze melding laat immers onverlet dat op grond van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heroverweging van het primaire besluit plaatsvindt op grondslag van het bezwaar.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat de rechtbank ten onrechte het beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van een IVA-aanspraak niet-ontvankelijk heeft verklaard en ten onrechte heeft bepaald dat appellant het beroepschrift in behandeling zal nemen als bezwaarschrift. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden vernietigd. Met het oog op een finale beslechting van het geschil en na een inhoudelijke behandeling van het geschil ter zitting, ziet de Raad geen aanleiding om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. De Raad zal de zaak zelf afdoen.
4.3.
De Raad moet beoordelen of appellant terecht heeft vastgesteld dat niet is voldaan aan de voorwaarde om in aanmerking te komen voor een IVA-uitkering per 12 augustus 2010.
4.3.1.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder
duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.2.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een motivering vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.3.3.
De Raad stelt voorts voorop dat volgens zijn rechtspraak op de Wet WIA - de Raad wijst in het bijzonder op zijn uitspraak van 1 oktober 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BN9226)
- in het geval dat een verzekerde in beroep komt tegen de in een besluit vervatte vaststelling van de bezwaarverzekeringsarts over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid, het aan die verzekerde is om te motiveren dat de prognose van die arts ondeugdelijk was. De daarbij in beroep aangedragen medische informatie wordt, aldus die uitspraak, door de bestuursrechter bij de beoordeling van het hem voorgelegde besluit betrokken voor zover die
betrekking heeft op de datum in geding.
4.4.
De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 30 augustus 2011 mede op basis van de beschikbare medische informatie geconcludeerd dat betrokkene verminderde benutbare mogelijkheden heeft, die zij duurzaam kan benutten. Hij heeft een FML opgesteld en daarbij gemeld dat de verwachting van de verbetering van de belastbaarheid redelijk tot goed is. De prognose ten aanzien van de functionele mogelijkheden is onzeker, in die zin dat betrokkene geadviseerd is tot een slaaponderzoek in verband met mogelijke slaapapneu. Mocht dit het geval zijn en er behandeling volgen, dan is verbetering van de belastbaarheid volgens de verzekeringsarts te verwachten. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van
20 oktober 2011 met inachtneming van de door betrokkene in bezwaar ingebrachte informatie van de behandelend sector overwogen dat er geen reden is om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts. Het onderzoek laat zien dat zowel de psychische als fysieke belastbaarheid van betrokkene duidelijk beperkt is. Betrokkene is depressief, maar anderzijds betreft het geen ernstige, het functioneren volledig belemmerende depressie. Ten aanzien van de lichamelijke klachten kan in grote lijnen hetzelfde betoogd worden. Er zijn zeker diagnoses gesteld die het functioneren beperken, maar voor lichtere belastingen zijn er in algemene zin zeker wel mogelijkheden. De aanwezigheid van werk met de daaruit volgende structuur, afleiding en waardering zou het algehele functioneren kunnen verbeteren, althans ontdoen van de gedragsmatige aspecten die een rol spelen in de door betrokkene ervaren belemmeringen. In zijn in beroep ingezonden rapport van 16 januari 2012 heeft de bezwaarverzekeringsarts zijn standpunt nader toegelicht. Naar zijn mening is er geen sprake van een stationair of progressief ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. Gedrag is met therapie te beïnvloeden en daarmee is er kans op verbetering. Van groter belang is dat het hier een depressieve stoornis betreft die onder meer samenhangt met de relatie met de partner en overige (stress)factoren in het gezinssysteem. Gezien de brief van [naam] van 24 juni 2011 wordt aan de relatie gewerkt en dit kan ertoe leiden dat de depressie in ernst afneemt of zelfs verbleekt. Er is, ook omdat er niet echt sprake lijkt te zijn geweest van een geprotocolleerde medicamenteuze behandeling van de depressieve stoornis, daarom alle reden om te mogen aannemen dat betrokkene in de komende jaren van haar depressie af zal komen of er althans minder beperkt door zal worden. Volgens de bezwaarverzekeringsarts leidt dit ertoe dat er
geen sprake is van duurzame arbeidsbeperkingen in de zin van de IVA.
4.5.
Met juistheid heeft de bezwaarverzekeringsarts geconcludeerd dat er bij de medische beoordeling van de aanspraken van betrokkene op grond van de Wet WIA geen aanleiding was om te concluderen dat een verbetering van de belastbaarheid niet of nauwelijks te verwachten was. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat uit de aanwezige informatie van de behandelend sector volgt dat er ten tijde hier van belang voor de klachten van betrokkene behandelmethoden waren en zij behandelingen onderging ter verbetering van haar belastbaarheid. Dat de verzekeringsarts in zijn rapport van 30 augustus 2011 vermeld heeft dat de medische prognose onzeker is, doet niet af aan zijn conclusie dat de verwachting van de verbetering van de belastbaarheid van betrokkene redelijk tot goed is. Ook de door betrokkene bij de rechtbank na het rapport van 16 januari 2012 van de bezwaarverzekeringsarts ingebrachte medische stukken werpen geen nieuw licht op de beoordeling door de (bezwaar)verzekeringsarts. De Raad volgt de door de gemachtigde van appellante ter zitting van de rechtbank gegeven uiteenzetting dat deze nieuwe informatie niets toevoegt en dat de informatie van de huisarts noch de overige medische stukken op volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid wijzen.
4.6.
Wat in 4.3 tot en met 4.5 is overwogen, leidt tot de conclusie dat niet voldaan is aan de voorwaarde voor een IVA-uitkering. Appellant heeft aan betrokkene per 12 augustus 2010 terecht een IVA-uitkering ontzegd. Dit betekent dat het bestreden besluit in zoverre stand kan houden.
Wat betreft de re-integratie-activiteiten
4.7.
Met appellant begrijpt de Raad het oordeel van de rechtbank, dat geen
re-integratie-activiteiten kunnen worden opgelegd tot het moment van de herbeoordeling, aldus, dat dit oordeel ziet op de herbeoordeling van de belastbaarheid van betrokkene in bezwaar, die geleid heeft tot het bij het bestreden besluit ingenomen standpunt dat betrokkene gelet op haar beperkingen in staat wordt geacht tot re-integratie-activiteiten, bijvoorbeeld het verrichten van sollicitatie-activiteiten. Vanaf het bestreden besluit is betrokkene op de hoogte van de visie van appellant over haar arbeidsongeschiktheid en re-integratiemogelijkheden.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 25 oktober 2011 voor zover gericht tegen het niet in aanmerking komen van een IVA-uitkering ongegrond;
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en J.S. van der Kolk en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2014.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) H.J. Dekker
IvR