[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 3 oktober 2001 heeft gedaagde geweigerd de uitkering van appellante op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, per 17 november 2000 te verhogen en heeft gedaagde die uitkering per 27 november 2001 ingetrokken.
Namens appellante heeft mr. H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 5 april 2005, nummer AWB 03/5624 WAO, het namens appellante tegen gedaagdes beslissing op bezwaar van 30 september 2003 ingestelde beroep deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.
Namens appellante is tegen die uitspraak onder overlegging van een aantal stukken en op de gronden vermeld in het aanvullend beroepschrift van 22 juni 2005 hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 november 2005, waar appellante niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. N. Strikwerda, werkzaam bij het Uwv.
Appellante beschikte over een uitkering op grond van de WAO berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Op 19 november 1999 heeft appellante zich ziekgemeld vanwege toegenomen klachten.
Bij besluit van 3 oktober 2001 heeft gedaagde geweigerd de uitkering van appellante per 17 november 2000 - in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken - vast te stellen naar een hoger percentage van arbeidsongeschiktheid. Naar de mening van gedaagde was er ingaande 19 november 1999 geen sprake van toegenomen arbeidsongeschiktheid.
Bij hetzelfde besluit van 3 oktober 2001 heeft gedaagde de arbeidsongeschiktheids-uitkering van appellante per 27 november 2001 ingetrokken, omdat per die datum de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 15% was.
Tegen beide onderdelen van het besluit is namens appellante bezwaar gemaakt.
Gedaagde heeft de bezwaren van appellante bij besluit van 30 september 2003 ongegrond verklaard.
Gedaagde heeft hiertoe overwogen dat uit een door de bezwaarverzekeringsarts uitgebrachte rapportage, die mede is gebaseerd op van de appellante behandelend artsen verkregen informatie, blijkt dat per 27 november 2001 de juiste beperkingen van medische aard zijn vastgesteld. Met deze beperkingen is appellante naar de mening van gedaagde met de haar voorgehouden functies in staat een inkomen te verwerven dat leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15% .
Voorts heeft gedaagde overwogen:
”Tevens moet geoordeeld worden dat op goede gronden geen toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 39a WAO aangezien er bij de ziekmelding geen sprake is geweest van dezelfde klachten.”.
In beroep bij de rechtbank heeft appellante gronden aangevoerd zowel tegen het onderdeel van de beslissing op bezwaar dat ziet op de situatie per 27 november 2001 als tegen het onderdeel dat ziet op de weigering toepassing te geven aan artikel 39a van de WAO.
In haar uitspraak van 5 april 2005 is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de beslissing op bezwaar van 30 september 2003 ten aanzien van de weigering toepassing te geven aan artikel 39a van de WAO geen beslissing op bezwaar bevat en heeft de rechtbank het beroep van appellante terzake niet-ontvankelijk verklaard.
De Raad volgt de rechtbank hierin niet.
Appellante deelde niet de opvatting van gedaagde, zoals neergelegd in de beslissing van 3 oktober 2001, dat per 19 november 1999 er geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid en dat er mitsdien ingaande 17 november 2000, in aansluiting op de wachttijd, geen sprake kan zijn van een ophoging van het percentage van arbeidsongeschiktheid.
In bezwaar heeft appellante - onder verwijzing naar de Wet Amber waarbij artikel 39a van de WAO is ingevoerd - naar voren gebracht dat haar klachten voortkomen uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan uitkering wordt genoten en dat deze klachten dienen te leiden tot de vaststelling van een hoger percentage van arbeidsongeschiktheid.
In de beslissing op bezwaar heeft gedaagde de bezwaren van appellante onder verwijzing naar artikel 39a van de WAO ongegrond verklaard. Gedaagde is blijkens de in de beslissing op bezwaar gebezigde overweging van opvatting dat het bepaalde in artikel 39a van de WAO appellante geen recht biedt op de gevraagde verhoging van de WAO-uitkering. Naar de mening van gedaagde komen de klachten van appellante niet voort uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan uitkering wordt genoten.
Hiermee is een beslissing genomen op een in bezwaar ingediende grond die ziet op een door gedaagde in de primaire beslissing gegeven oordeel over de rechten van appellante voortvloeiende uit de situatie waarin zij per 19 november 1999 verkeerde. De omstandigheid dat gedaagde in de beslissing op bezwaar - naar aanleiding van een door appellante in bezwaar ingenomen standpunt - zich baseert op een artikel uit de wet dat in ieder geval niet expliciet ten grondslag lag aan de beslissing in primo, maakt dit niet anders.
Mitsdien is sprake van een beslissing op bezwaar die, nu sprake is van ongegrondverklaring van de bezwaren, rust op de overwegingen zoals opgenomen in de beslissing van 3 oktober 2001 en de beslissing op bezwaar bezien in onderlinge samenhang.
De aangevallen uitspraak waarin dit is miskend, dient voor zover die uitspraak strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van appellante te worden vernietigd. Het geschil zal voor wat betreft dit onderdeel worden teruggewezen naar de rechtbank ter beantwoording van de vraag of gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de klachten van appellante per 19 november 1999 niet leiden tot een verhoging van haar WAO-uitkering.
Ten aanzien van het beroep van appellante tegen het onderdeel van de uitspraak dat ziet op het beroep tegen het gedeelte van de beslissing op bezwaar met betrekking tot de intrekking van de uitkering van appellante per 27 november 2001 overweegt de Raad het volgende.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard op basis van de overweging dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen van medische aard en evenmin is kunnen blijken dat de arbeidskundige grondslag van de schatting gebreken vertoont.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de ernst van de klachten die zij had per 27 november 2001 is onderschat. Zij acht zich met haar klachten niet geschikt tot het verrichten van de haar namens gedaagde voorgehouden functies.
Dit vormt een herhaling van hetgeen door haar reeds in beroep is aangevoerd. Nieuwe relevante gezichtspunten zijn niet naar voren gebracht.
De in hoger beroep overgelegde verklaringen van medische aard leveren geen relevante nieuwe gezichtspunten op reeds omdat geen van deze verklaringen ziet om de datum in geding, zijnde 27 november 2001.
Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank de grieven van appellante afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die grieven niet kunnen slagen. De Raad kan de overwegingen van de rechtbank ter zake van dit onderdeel van het geschil onderschrijven.
Het hoger beroep treft derhalve op dit punt geen doel. De aangevallen uitspraak komt zover deze ziet op het onderdeel van het besluit dat betrekking heeft op de beëindiging van de uitkering van appellante per 27 november 2001 voor bevestiging in aanmerking.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende. Nu de rechtbank zich over de inhoudelijke aspecten van een onderdeel van het besluit van 30 september 2003 nog dient uit te spreken, ziet de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb voorwaardelijk - voor het geval zal blijken dat dat onderdeel van het bestreden besluit niet in stand kan blijven - te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep.
De proceskosten in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand worden begroot op € 322,--
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op de in artikel 25, eerste lid, van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellante betaalde griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep van appellante niet-ontvankelijk is verklaard;
Bevestigt de uitspraak voor het overige;
Wijst het geding voorzover het betrekking heeft op de niet-ontvankelijkverklaring terug naar de rechtbank Amsterdam;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het griffierecht ad € 103,-- aan appellante dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 december 2005.