ECLI:NL:CRVB:2012:BY4337

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12-2187 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verlaging bijstandsuitkering en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, waarbij zijn bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) is verlaagd. Appellant ontving sinds 18 mei 2009 bijstand, maar vertrok op 24 maart 2010 naar Pakistan en keerde op 2 juni 2010 terug naar Nederland. Het college heeft de bijstand over de periode van 21 april 2010 tot en met 2 juni 2010 ingetrokken, omdat appellant langer dan vier weken buiten Nederland verbleef zonder dit te melden. Daarnaast werd de bijstand over de periode van 1 juli 2010 tot en met 31 juli 2010 met 20% verlaagd wegens schending van de inlichtingenverplichting.

Appellant stelde dat hij naar Pakistan moest vanwege de ernstige ziekte van zijn moeder en dat hij het college hierover had geïnformeerd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij aan zijn meldingsplicht had voldaan. De Raad concludeerde dat de gezondheidssituatie van de moeder van appellant niet leidde tot zeer dringende redenen die de bijstandsverlening rechtvaardigden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard.

De Raad benadrukte dat de reden van het verblijf buiten Nederland op zichzelf niet relevant is, zolang de wettelijke termijn van vier weken overschreden wordt. De Raad oordeelde dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden en dat het college terecht de bijstand had verlaagd. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met E.J.M. Heijs als voorzitter, en de beslissing werd openbaar uitgesproken op 27 november 2012.

Uitspraak

12/2187 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 februari 2012, 11/125 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (college)
Datum uitspraak 27 november 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Seddigh Afshar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken met nummers 10/6449 BBZ, 10/6512 BBZ en 12/2186 WWB plaatsgevonden op 16 oktober 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Seddigh Afshar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Schuurman. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 18 mei 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. Aan hem was geen ontheffing verleend van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB. Appellant is op 24 maart 2010 naar Pakistan vertrokken en op 2 juni 2010 naar Nederland teruggekeerd.
1.2. Bij besluit van 28 juni 2010 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 21 april 2010 tot en met 2 juni 2010 ingetrokken op de grond dat hij een aaneengesloten periode van langer dan vier weken buiten Nederland verblijf heeft gehouden. Bij wijze van maatregel is voorts de bijstand over de periode van 1 juli 2010 tot en met 31 juli 2010 met 20% verlaagd op de grond dat hij in strijd met de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting zijn verblijf in het buitenland niet heeft meegedeeld aan het college.
1.3. Bij besluit op bezwaar van 24 november 2010 (bestreden besluit) heeft het college de opgelegde maatregel heroverwogen en over de periode van 1 juli 2010 tot en met 31 juli 2010 een maatregel opgelegd van 5%. Voor het overige heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat de bijstand gedurende de periode van 21 april 2010 tot en met 2 juni 2010 wordt ingetrokken op grond van de artikelen 13 en 54 van de WWB. Voorts heeft het college de motivering aangevuld in die zin dat het college geen aanleiding heeft gezien om met toepassing van artikel 16, eerste lid, van de WWB bijstand te verlenen over de periode van 21 april 2010 tot en met 2 juni 2010, omdat niet gebleken is dat zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d (thans: e), van de WWB heeft geen recht op bijstand degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland.
4.2. Vaststaat dat appellant langer dan de toegestane periode van vier weken buiten Nederland verblijf heeft gehouden. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 15 juni 2009, LJN BK3316) is de reden van het (langduriger) verblijf buiten Nederland op zichzelf niet van belang.
4.3. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWB kan toch bijstand worden verleend, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Appellant heeft zich beroepen op zeer dringende redenen. Hij heeft aangevoerd dat zijn moeder ernstig ziek was en het daarom noodzakelijk was dat hij met spoed naar Pakistan ging. Tijdens het bezoek aan zijn moeder in het ziekenhuis bleek dat hij langer bij haar moest blijven.
4.4. Voor zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB dient vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 1 december 2009, LJN BK6576) is een acute noodsituatie aan de orde indien een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben. Eveneens volgens vaste rechtspraak (CRvB 8 maart 2005, LJN AT4471) kunnen die dringende redenen uitsluitend betrekking hebben op degene die, hoewel hij geen recht heeft op bijstand, niettemin voor bijstand in aanmerking wil komen.
4.5. De Raad is met de rechtbank en het college van oordeel dat wat appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de gezondheidssituatie van zijn moeder niet de conclusie rechtvaardigt dat sprake was van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB. Vaststaat immers dat het langere verblijf van appellant in Pakistan niet te maken had met de gezondheidssituatie van hemzelf.
4.6. Appellant heeft verder aangevoerd dat hij aan de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft voldaan, aangezien hij voor zijn vertrek naar Pakistan en ook tijdens zijn verblijf in Pakistan telefonisch aan het college heeft doorgegeven dat hij naar Pakistan moest reizen en daar moest verblijven vanwege de ernstige ziekte van zijn moeder.
4.7. In het dossier zijn geen aanknopingspunten te vinden voor deze door appellant gegeven lezing van de gebeurtenissen. Het college heeft betwist dat appellant zijn contactpersoon bij zijn vertrek heeft ingelicht over zijn komende verblijf in Pakistan. Appellant heeft ter zitting naar voren gebracht dat hij tijdens het telefonisch spreekuur heeft gebeld en zijn telefoonnummer heeft achtergelaten, omdat zijn contactpersoon niet aanwezig was. Het college heeft aangevoerd dat het in dat geval vaste praktijk is dat een telefoonnotitie wordt opgesteld. Het college heeft een dergelijke notitie niet aangetroffen en deze bevindt zich ook niet onder de gedingstukken. Uit de gedingstukken blijkt evenmin dat appellant zijn vertrek op andere wijze heeft gemeld. Ten aanzien van het telefonisch contact op 11 mei 2010 tussen een sociaal rechercheur, werkzaam voor de gemeente Leidschendam-Voorburg, en appellant heeft de sociaal rechercheur verklaard dat appellant toen niet heeft vermeld dat hij in het buitenland verbleef. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan het college heeft gemeld dat hij naar het buitenland zou vertrekken dan wel daar reeds verbleef.
4.8. Hieruit volgt dat appellant de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. In aanmerking genomen dat niet is gebleken dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, was het college gehouden de bijstand van appellant te verlagen. Wat appellant heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het college de verlaging vanwege dringende redenen achterwege had moeten laten.
4.9. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en M. Hillen en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2012.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) A.C. Oomkens
HD