ECLI:NL:CRVB:2014:1664

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2014
Publicatiedatum
14 mei 2014
Zaaknummer
12-2976 WAO-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de WAO-schatting en maatman in het geval van een schoonmaker met nevenfunctie

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 14 mei 2014, wordt de zaak behandeld van een appellant die als schoonmaker werkzaam was en daarnaast een parttime functie vervulde. De appellant is in 2001 arbeidsongeschikt geraakt door nek-, schouder- en psychische klachten. Na een eerdere WAO-uitkering die in 2004 werd beëindigd, heeft hij zijn werk als schoonmaker hervat. In januari 2008 werd hij opnieuw arbeidsongeschikt na een aanrijding en psychische problemen. Het Uwv heeft vastgesteld dat de appellant recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, maar na bezwaar is de WAO-uitkering per 11 augustus 2011 ingetrokken. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, maar de appellant is in hoger beroep gegaan.

De Raad voor de Rechtspraak heeft in deze uitspraak de beoordeling van de maatman en de belastbaarheid van de appellant onder de loep genomen. De Raad onderschrijft de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar constateert dat het Uwv de belastbaarheid van de appellant niet deugdelijk heeft onderbouwd. De Raad stelt dat er onvoldoende indicaties zijn om af te wijken van de hoofdregel dat de maatman degene is die beide functies vervult. De Raad draagt het Uwv op om het geconstateerde gebrek in het besluit te herstellen binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige onderbouwing van besluiten door het Uwv, vooral in gevallen waar meerdere functies en arbeidsongeschiktheid aan de orde zijn.

Uitspraak

12/2976 WAO-T
Datum uitspraak: 14 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
12 april 2012, 11/2431 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. A. Boumanjal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2014. Appellant is verschenen zonder mr. drs. Boumanjal, na voorafgaand bericht van verhindering. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is vanuit zijn werk als schoonmaker met een werkweek van 38 uur en daarnaast een parttime dienstverband voor 20 uur in 2001 arbeidsongeschikt geworden met nek-, schouder- en psychische klachten. Een aan hem per 27 oktober 2003 toegekende uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is met ingang van
22 december 2004 beëindigd, omdat hij weer geschikt werd geacht voor zijn eigen werk. Appellant heeft zijn werk als schoonmaker hervat, opnieuw gedurende 38 uur per week bij de ene en daarnaast weer enige tijd parttime bij een andere werkgever.
1.2. Appellant was werkzaam als schoonmaker bij [werkgever 1] met een arbeidsweek van 38 uur en bij [werkgever 2] voor 18 uur, toen hij in januari 2008 opnieuw arbeidsongeschikt werd, nadat hij was aangereden door een auto. Daarnaast had appellant opnieuw psychische klachten wegens echtscheidings- en financiële problemen.
1.3. Bij besluit van 26 augustus 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 18 januari 2010 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Na bezwaar tegen dit besluit door werkgever CSU heeft het Uwv na nader verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek geconcludeerd dat appellant in vergelijking met zijn eerdere WAO-periode met ingang van 7 januari 2008 als toegenomen arbeidsongeschikt wegens dezelfde ziekte-oorzaak moet worden beschouwd maar dat appellant inmiddels weer geschikt is voor passend werk in een werkweek van 38 uur. Nadat appellant te kennen had gegeven zich niet te kunnen verenigen met de gehanteerde maatman van 38 uur en met de voorgenomen intrekking van de WAO-uitkering, heeft het Uwv bij besluit van 29 juni 2011 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van
26 augustus 2010 gegrond verklaard, met toepassing van een verkorte wachttijd aan appellant met ingang van 15 februari 2008 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, en deze uitkering met ingang van 11 augustus 2011 ingetrokken.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant, gericht tegen de gehanteerde maatman en tegen de intrekking van de WAO-uitkering per 11 augustus 2011, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft zich, met verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 5 juli 2002 (ECLI:NL:CRVB:2002:AE5917) en van 25 januari 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BC3689) verenigd met de opvatting van het Uwv dat in het geval van appellant moet worden gezegd dat een omvang van de maatgevende arbeid van 57 uur per week excessief is, omdat het in 2006 aangaan van een tweede dienstverband naast het werk gedurende 38 uur bij CSU zich niet verhield tot de belastbaarheid van appellant, waardoor een groot risico op uitval bestond. Met betrekking tot de medische beoordeling door de bezwaarverzekeringsarts heeft de rechtbank in het door appellant ingebrachte rapport van verzekeringsarts W.M. van der Boog van 28 januari 2012 onvoldoende aanknopingspunten gezien voor twijfel aan de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid, omdat in het rapport van Van der Boog slechts vermoedens worden geuit over een zich mogelijk ontwikkelende stoornis. De rechtbank heeft, gelet daarop, evenmin aanleiding gezien een nader onderzoek te gelasten.
3.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat ten onrechte de maatman is beperkt tot 38 uur. Voorts acht hij zich, gelet op het rapport van Van der Boog en de voorhanden informatie van psychiater Van Dijk van 3 februari 2011 meer beperkt dan door het Uwv is aangenomen en had de rechtbank in het rapport van Van der Boog aanleiding moeten zien om een onafhankelijke psychiater in te schakelen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het vlak voor de zitting telefonisch gedane verzoek om uitstel van de behandeling wegens plotseling opkomende ziekte van de advocaat van appellant is afgewezen. Het ter zitting gedane verzoek om schorsing van het onderzoek wegens dezelfde reden wordt afgewezen. Daarbij is in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat een kantoorgenoot
- die ook het inleidend hoger beroepschrift heeft ingediend - niet ter vervanging had kunnen optreden en voorts ter zitting is gebleken dat appellant in staat is zijn belangen adequaat te behartigen.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank, dat het Uwv de belastbaarheid van appellant per
11 augustus 2011 niet heeft onderschat, wordt onderschreven en de Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid. Evenals de rechtbank heeft overwogen, blijkt niet dat de medische beoordeling door Van der Boog, behoudens diens vermoeden over een zich ontwikkelende stoornis, in betekenende mate afwijkt van de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts. Voorts heeft Van der Boog gerapporteerd in januari 2012, dus bijna een half jaar na de datum in geding, hetgeen geen steun biedt aan de aannemelijkheid van het bestaan van een ernstiger psychopathologie op de datum in gedingen, en heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 7 februari 2012 als reactie op het rapport van Van der Boog inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding is het standpunt te wijzigen. Nadere gegevens die afbreuk aan die conclusie zouden doen, zijn niet ingebracht. Onder verwijzing naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van
26 juli 2012, waarin afdoende gemotiveerd is gereageerd op de in hoger beroep aangevoerde medische aspecten ziet de Raad evenmin als de rechtbank aanleiding voor een nader onafhankelijk medisch onderzoek.
4.3.
De ingediende beroepsgrond met betrekking tot de maatman treft doel. Reeds in zijn uitspraak van 10 oktober 1991 (ECLI:NL:CRVB:1991:ZB2115) heeft de Raad de hoofdregel geformuleerd dat, indien een verzekerde laatstelijk voor het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid een hoofd- en nevenfunctie in loondienst vervulde, in beginsel als de maatman moet worden aangemerkt degene die de beide functies vervult. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken, indien de verzekerde op het tijdstip dat hij de nevenfunctie ging vervullen naast de hoofdfunctie voor het naast elkaar vervullen van de beide functies reeds ongeschikt te achten was. De Raad heeft in de uitspraak van 10 oktober 1991 toegevoegd dat deze afwijking van de hoofdregel kan plaatsvinden, indien de omstandigheden van het geval voor het bestaan van een reële arbeidsongeschiktheid bij de aanvang van de gecombineerde functievervulling voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven. In de door de rechtbank genoemde uitspraak van 5 juli 2002 heeft de Raad criteria genoemd met betrekking tot “abnormaal lange werktijden” en heeft hij aangegeven dat factoren als de aard, intensiteit en productiviteit van de arbeid alsmede de leeftijd van de verzekerde naast de omvang van de verrichte arbeid een rol spelen.
4.4.
In dit geval acht de Raad in de voorhanden gegevens niet zodanige voldoende en ondubbelzinnige indicaties aanwezig om af te wijken van het in 4.3 geformuleerde uitgangspunt. Daarbij is in aanmerking genomen dat uit de door het Uwv ingebrachte verzuimgegevens over de jaren 2006, toen appellant beide functies in een gezamenlijke omvang van 56 uren vervulde, blijkt dat appellant nauwelijks verzuim heeft gekend. In 2007 heeft hij slechts wat vaker verzuimd in een van de functies. Nu de aard van het verzuim niet bekend is kan de omvang - zeven keer, met een totaal van ongeveer 19% ziekteverzuim op jaarbasis - zonder nadere onderbouwing niet als motivering dienen om daaruit tot ongeschiktheid bij aanvang van de nevenfunctie te concluderen. In dit licht is voorts niet zonder belang dat appellant, zo heeft hij ter zitting verklaard, beide functies alleen van maandag tot en met vrijdag overdag en in de vroege avonduren vervulde, waarbij de nevenfunctie vooral toezichthoudend was. Bovendien blijkt uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 22 juli 2010 dat appellant al veel langer/vaker naast zijn hoofdfunctie ook nevenschoonmaakwerk deed.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 vloeit voort dat de Raad, anders dan de rechtbank, een gebrek ziet aan het bestreden besluit, te weten dat dit besluit niet deugdelijk is onderbouwd. Zonder een nader standpunt van het Uwv over de maatman en de mogelijk daaruit voortvloeiende gevolgen voor de aanspraken van appellant op grond van de WAO is een finale beslechting van het geschil niet mogelijk. De Raad ziet hierin aanleiding het Uwv op te dragen dit gebrek te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
Draagt het Uwv op het in overwegingen 4.4 en 4.5 geconstateerde gebrek van het bestreden besluit binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak te herstellen.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) J.C. Hoogendoorn

RB