ECLI:NL:CRVB:2014:1656

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2014
Publicatiedatum
14 mei 2014
Zaaknummer
12-5902 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens weigering medewerking aan huisbezoek

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant, die vanaf 5 maart 2010 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond had verklaard. Het college had de bijstand van appellant ingetrokken op 28 maart 2011, omdat appellant had geweigerd mee te werken aan een huisbezoek dat nodig was om zijn recht op bijstand vast te stellen. Appellant had verklaard dat hij alleen op het uitkeringsadres woonde, maar er waren twijfels over zijn woonsituatie naar aanleiding van informatie over onroerend goed in Marokko en de inschrijving van een andere persoon op hetzelfde adres.

Tijdens de zitting op 1 april 2014 is appellant niet verschenen, terwijl het college zich liet vertegenwoordigen door een advocaat. De Raad heeft vastgesteld dat appellant op 28 maart 2011 een verklaring heeft ondertekend waarin hij aangaf geen bijstand meer te willen ontvangen, na te zijn geïnformeerd over de gevolgen van zijn weigering om mee te werken aan het huisbezoek. De Raad oordeelt dat het college voldoende grond had om de bijstand in te trekken, omdat appellant zijn medewerkingsverplichting had geschonden. De argumenten van appellant dat hij onder druk heeft verklaard en dat er geen reële bedenktijd is geboden, zijn door de Raad verworpen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

12/5902 WWB
Datum uitspraak: 13 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
21 september 2012, 11/3763 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2014. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 5 maart 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant staat met ingang van 26 februari 2010 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) op het [adres](uitkeringsadres).
1.2.
Op 4 november 2010 heeft het college een schriftelijke mededeling ontvangen waarin onder meer is vermeld dat appellant over onroerend goed beschikt in Marokko. Naar aanleiding hiervan heeft de Afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Uit een onderzoek van het Internationaal Bureau Fraude-informatie is naar voren gekomen dat de in de schriftelijke mededeling genoemde onroerende goederen op naam van de vader van appellant staan. Uit het door DWI verrichte administratief onderzoek is gebleken dat naast appellant vanaf 10 februari 2010 ook S.[naam] op het uitkeringsadres in de GBA staat ingeschreven. Appellant is door twee handhavingsspecialisten gehoord op
14 maart 2011. Tijdens dit gesprek heeft appellant - onder meer - verklaard dat hij alleen op het uitkeringsadres woont.[naam] is zijn verloofde, maar zij woont niet op dit adres.
1.3.
Op 28 maart 2011 hebben twee handhavingsspecialisten een tweede gesprek met appellant gevoerd. Bij dit gesprek was tevens aanwezig de (aanstaande) schoonvader van appellant, die door hem was meegebracht. Tijdens dit gesprek heeft appellant over zijn woonsituatie onder meer verklaard dat[naam] wel op het uitkeringsadres woont. Aan appellant is te kennen gegeven dat de DWI aansluitend aan het gesprek een huisbezoek wilde afleggen op het uitkeringsadres. Appellant heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een huisbezoek. Daarna heeft hij te kennen gegeven dat hij hierbij zijn bijstand wenst te beëindigen. Appellant heeft vervolgens de van dit gesprek op schrift gestelde verklaring ondertekend. De resultaten van het onderzoek van DWI zijn neergelegd in een rapport van
30 maart 2011.
1.4.
Bij besluit van 7 april 2011 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van
28 maart 2011 ingetrokken op de grond dat appellant op die datum schriftelijk heeft verklaard geen bijstand meer te willen ontvangen.
1.5.
Bij besluit van 22 juni 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 april 2011 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant heeft geweigerd mee te werken aan het huisbezoek. Gelet hierop heeft appellant de wettelijke medewerkingsverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand niet te beoordelen is. Tevens is de besluitvorming gebaseerd op de verklaring van appellant dat hij zijn bijstand vrijwillig intrekt.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Appellant heeft aangevoerd dat in het primaire besluit een andere grondslag is gehanteerd dan in het bestreden besluit en dat het college tardief is gekomen met het niet voldoen aan de medewerkingsverplichting van artikel 17 van de WWB.
4.1.2. Deze grond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 9 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6898) staat artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in de weg aan de handhaving in bezwaar van een primair besluit op een andere grond dan die waarop dat primaire besluit steunt, omdat de bezwaarprocedure is bedoeld voor een volledige heroverweging. Het bestreden besluit levert voorts in materieel opzicht geen verslechtering van de positie van appellant op. Immers, de bijstand van appellant is met ingang van dezelfde datum ingetrokken.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat de handhavingsspecialisten in de verklaring van appellant van 28 maart 2011 een redelijke grond hebben kunnen vinden voor het afleggen van een huisbezoek, omdat door die verklaring gerede twijfel was ontstaan over zijn woonsituatie, is in hoger beroep niet bestreden.
4.3.1.
Volgens appellant heeft hij zijn verklaring onder bedreiging afgelegd, omdat de handhavingsspecialisten hebben gedreigd de woningbouwvereniging te informeren over de woonsituatie op het uitkeringsadres. Daarmee is ook sprake van misbruik van omstandigheden. Hij is tijdens het gesprek op 28 maart 2011 onder zo vergaande druk gezet, dat hij geen keus had. Bovendien had aan appellant meer bedenktijd gegeven moeten worden.
4.3.2.
Uit het rapport van bevindingen van 30 maart 2011 en de verklaring van appellant van 28 maart 2011 blijkt dat aan appellant is uitgelegd wat de gevolgen zijn van het niet meewerken aan het huisbezoek. Appellant heeft hierop verklaard dat hij deze gevolgen heeft begrepen. Hij heeft herhaald dat hij geen huisbezoek wil en te kennen gegeven dat hij niet wil meewerken aan het onderzoek. Dat appellant tijdens het gesprek enige druk heeft gevoeld is aannemelijk, maar er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat tijdens het gesprek een grotere druk is uitgeoefend dan tijdens een dergelijk gesprek als gebruikelijk en nog aanvaardbaar is te beschouwen. Dat de handhavingsspecialisten hebben gedreigd de woningbouwvereniging te informeren over de woonsituatie op het uitkeringsadres blijkt niet uit het rapport van bevindingen van 30 maart 2011 noch uit de verklaring van appellant van 28 maart 2011. De aanstaande schoonvader van appellant heeft schriftelijk verklaard dat de bedreiging was gelegen in het doorgeven aan de woningbouwvereniging dat zijn dochter niet in haar huis woont, maar hij heeft deze verklaring ter zitting bij de rechtbank niet herhaald en toen gezegd dat de druk eruit bestond dat de handhavingsspecialisten het meerdere malen over de woning in Marokko hadden. Aan deze verklaringen kan dan ook niet de betekenis worden toegekend die appellant daaraan gehecht wil zien. Dat de verklaring in het Arabisch aan hem is voorgelezen en dat hij alles heeft begrepen, heeft hij door de ondertekening bevestigd. Geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van de door appellant op
28 maart 2011 afgelegde verklaring. Dat er geen handgeschreven verslag is, leidt niet tot een ander oordeel. Appellant heeft immers de uitgetikte verklaring zonder voorbehoud ondertekend en bevestigd dat de inhoud van de geschreven verklaring overeenkomt met wat hij mondeling heeft verklaard.
4.4.
De grond dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid omdat appellant niet op deze wijze voor het blok had mogen worden gesteld en hem een reële bedenktijd had moeten worden geboden, faalt. Uit het rapport van bevindingen blijkt dat aan appellant na de eerste aankondiging van de handhavingsspecialisten dat zij op het uitkeringsadres een huisbezoek wilden afleggen, de gelegenheid is geboden om goed na te denken over zijn verklaring. Appellant heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt, heeft de spreekkamer verlaten om buiten een sigaret te gaan roken en na te denken. Hij is na ongeveer tien minuten teruggekeerd en heeft verklaard de time-out te hebben gebruikt om goed na te denken. Appellant heeft zich voorts nog kunnen beraden in de tijd die is verstreken tussen het afleggen van de verklaring en de ondertekening van de op schrift gestelde verklaring en had eventueel nog om verdere bedenktijd kunnen verzoeken. Er zijn dan ook voldoende bezinningsmogelijkheden geweest voor appellant.
4.5.
Nu appellant heeft geweigerd mee te werken aan het huisbezoek, bestond voor het college voldoende grond om de bijstand wegens schending van de op appellant rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting in te trekken. Daardoor kon immers de woonsituatie van appellant en dus ook zijn recht op bijstand niet worden vastgesteld. Wat appellant in hoger beroep nog heeft aangevoerd over de verklaring dat hij de bijstand wilde beëindigen, welke verklaring is gevolgd op de weigering om mee te werken, behoeft dan ook geen bespreking.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en Y.J. Klik en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) M. Sahin
HD