ECLI:NL:CRVB:2014:1648

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2014
Publicatiedatum
14 mei 2014
Zaaknummer
13-5547 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om herziening van besluiten inzake WAZ-uitkering na fraudemelding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om terug te komen van eerdere besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WAZ-uitkering. Appellant had in 1994 een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet gekregen, die later werd omgezet naar de WAZ. Na een fraudemelding concludeerde het Uwv dat appellant werkzaamheden had verricht in het bedrijf van zijn partner, wat leidde tot een verlaging van zijn uitkering en een terugvordering van onterecht betaalde bedragen. Appellant verzocht het Uwv in 2012 om terug te komen van de besluiten van 5 en 20 april 2011, maar het Uwv weigerde dit, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellant ongegrond, en appellant ging in hoger beroep.

In hoger beroep stelde appellant dat het Uwv onterecht had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten waren, en dat de gewijzigde belastingaangiften van zijn partner wel degelijk relevant waren. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat de nieuwe informatie geen aanleiding gaf om de eerdere besluiten te herzien. De Raad bevestigde dat appellant niet had aangetoond dat er nieuwe feiten waren die na de eerdere besluiten waren ontstaan. De rechtbank had bovendien terecht geoordeeld dat de gronden van appellant niet konden leiden tot een andere beslissing, omdat deze al eerder in bezwaar hadden kunnen worden aangevoerd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af.

Uitspraak

13/5547 WAZ
Datum uitspraak: 14 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
3 september 2013, 13/2727 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft R.T. van Baarlen, werkzaam bij Fiscount Juristen B.V., hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nadere reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het geding bij de Raad bekend onder nummer 12/5370 WAZ, plaatsgevonden op 2 april 2014. Namens appellant is Van Baarlen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas. Ter afdoening zijn de gedingen weer gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1. Aan appellant is met ingang van 31 augustus 1994 een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 1998 is deze uitkering omgezet naar een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ).
1.2. Naar aanleiding van een uitgebracht onderzoeksrapport in verband met een fraudemelding heeft het Uwv geconcludeerd dat appellant vanaf 1 oktober 2004 op vrijdag, zaterdag en zondag werkzaamheden heeft verricht in het bedrijf van zijn partner op de Beverwijkse Bazaar. Op basis daarvan heeft het Uwv bij besluit van 5 april 2011 aan appellant meegedeeld dat de aan hem toegekende WAZ-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, onder toepassing van artikel 58 van de WAZ in verband met inkomsten uit arbeid met ingang van 1 januari 2005 wordt uitbetaald naar een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse. Over de periode van 1 januari 2005 tot en met
31 december 2009 wordt van appellant de onverschuldigd betaalde uitkering tot een bedrag van € 23.923,32 teruggevorderd. Bij besluit van 20 april 2011 heeft het Uwv aan appellant een boete van € 2.269,- opgelegd. Tegen deze besluiten zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat zij in rechte onaantastbaar zijn geworden
1.3. Bij brief van 9 maart 2012 heeft appellant het Uwv verzocht terug te komen van de rechtens onaantastbare besluiten van 5 april 2011 en 20 april 2011, zulks op grond van nieuwe feiten. Daartoe heeft appellant verwezen naar beslissingen van de belastingdienst met betrekking tot het vervallen van de meewerkaftrek over de jaren 2007 en 2008.
1.4. Bij besluit van 23 maart 2012 heeft het Uwv het verzoek van appellant afgewezen, omdat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die aanleiding zouden moeten zijn tot herziening van de besluiten van 5 april 2011 en 20 april 2011.
1.5. Bij besluit van 28 februari 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant, onder verwijzing naar het rapport van een bezwaararbeidsdeskundige van
22 februari 2013, ongegrond verklaard. De gewijzigde fiscale aangifte wordt op zichzelf wel aangemerkt als een nieuw feit of veranderde omstandigheid, maar geeft geen aanleiding om op het besluit van 23 maart 2012 terug te komen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat de gewijzigde fiscale situatie, die is ontstaan door het vervallen van de meewerkaftrek over de jaren 2007 en 2008 in de belastingaangiften van de partner van appellant, is aan te merken als een nieuw gebleken feit in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank volgt evenwel de motivering van het Uwv dat de besluiten van 5 en 20 april 2011 kunnen worden gehandhaafd op basis van de conclusies van het fraudeonderzoek. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om niet terug te komen van zijn rechtens onaantastbaar geworden besluiten van 5 en 20 april 2011.
3.
In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd, gesteld dat het Uwv met de heroverweging van de besluiten van 5 en 20 april 2011 op ondeugdelijke gronden tot de conclusie is gekomen dat, ondanks het vervallen van de fiscale meewerkaftrek de uren aanwezigheid van appellant moeten worden aangemerkt als gewerkte uren en dat de daarop gebaseerde inkomenstoerekening in stand kan blijven. Voorts stelt appellant zicht op het standpunt dat het Uwv een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 58 van de WAZ door schending van de destijds geldende dwingendrechtelijke driejarentermijn. Volgens appellant had het beroep door de rechtbank ook gegrond moeten worden verklaard, met veroordeling van het Uwv tot vergoeding van proceskosten en griffierecht, omdat het Uwv met een gewijzigd standpunt in bezwaar heeft erkend dat het primaire besluit onrechtmatig is.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 21 oktober 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AM3202) is op een verzoek om terug te komen van eerder genomen besluiten artikel 4:6 van de Awb van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren moet brengen. Wanneer de aanvrager dat niet doet, kan een bestuursorgaan het verzoek afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluiten. Ook als zonder meer duidelijk is dat wat bij het verzoek is aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit, mag een bestuursorgaan het verzoek op deze manier afwijzen.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten en omstandigheden die na de eerder besluiten zijn voorgevallen, maar die niet vóór die besluiten konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.2.
Ter motivering van zijn verzoek om terug te komen van de besluiten van 5 en 20 april 2011 heeft appellant verwezen naar beslissingen van de belastingdienst over het vervallen van de meewerkaftrek in de jaren 2007 en 2008. Het Uwv heeft dit weliswaar als een nieuw feit of veranderde omstandigheid aangemerkt, maar daarin geen aanleiding gezien zijn standpunt te wijzigen. Daartoe is verwezen naar de bevindingen in het fraudeonderzoek, op basis waarvan is geconcludeerd dat appellant vanaf 2004 werkzaamheden in het bedrijf van zijn partner heeft verricht en dit niet aan het Uwv heeft gemeld. De gewijzigde belastingaangiften en navorderingsaanslagen doen daar niet aan af. Het Uwv mocht het verzoek van appellant van
9 maart 2012 dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluiten van 5 en 20 april 2011. In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen die het Uwv in het onderhavige geval aanleiding hadden moeten geven tot een andere beslissing te komen.
4.3.
De door appellant aangevoerde grond met betrekking tot de beweerdelijke schending door het Uwv bij de toepassing van artikel 58 van de WAZ, omdat ten onrechte niet een driejarentermijn is toegepast, kan niet worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant deze grond reeds had kunnen aanvoeren in bezwaar tegen de besluiten van 5 en 11 april 2011. Hetgeen appellant daartegen in hoger beroep heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.4.
In het feit dat het Uwv in beroep alsnog aan appellant de in de bezwaarfase gemaakte proceskosten heeft vergoed, omdat de motivering in het bestreden besluit is gewijzigd, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien om het beroep gegrond te verklaren nu het Uwv bij het bestreden besluit en in beroep zijn eerder afwijzend besluit heeft gehandhaafd. Het rechtsgevolg is daardoor niet gewijzigd. Ook dit oordeel wordt in hoger beroep onderschreven.
4.5.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Er is geen grond voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2014.
(getekende) J.J.T. van den Corput
(getekende) J.C. Hoogendoorn

RB