In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, waarin de afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam werd behandeld. Appellant had op 18 januari 2012 een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), welke aanvraag door het college op 24 februari 2012 werd afgewezen. Het college stelde dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met een medebewoner, wat leidde tot de afwijzing van de bijstandsaanvraag. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam oordeelde dat het college ten onrechte het besluit van 5 juni 2012 als een primair besluit had aangemerkt, terwijl dit als een beslissing op bezwaar had moeten worden beschouwd. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, met uitzondering van de bepalingen over proceskosten en griffierecht. De Raad oordeelde dat het college de kosten van bezwaar had moeten vergoeden, omdat het besluit van 22 mei 2012 was herroepen wegens onrechtmatigheid. De Raad heeft het college veroordeeld tot vergoeding van de kosten van appellant in bezwaar en hoger beroep, in totaal € 1.461,-, en het griffierecht van € 115,-. De uitspraak is gedaan op 22 april 2014.