ECLI:NL:CRVB:2014:1569

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2014
Publicatiedatum
7 mei 2014
Zaaknummer
13-1187 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens onroerend goed in Turkije en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsverlening aan appellante, die sinds 15 maart 2002 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam. De aanleiding voor de intrekking was het bezit van onroerend goed in Turkije, waarvan de waarde boven de voor appellante geldende vermogensgrens ligt. Het college van burgemeester en wethouders van Schiedam had op basis van een rapport van het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) onderzoek gedaan naar het vermogen van appellante in Turkije. Dit onderzoek wees uit dat appellante mede-eigenaar was van een woning en een bedrijfspand, die beide verhuurd werden en waarvan de totale waarde op € 149.000,- werd geschat.

Appellante had geen melding gemaakt van deze onroerende zaken aan het college, wat leidde tot de conclusie dat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep betwistte appellante de vastgestelde waarden van de onroerende zaken, maar de Raad oordeelde dat het college terecht van deze waarden was uitgegaan. De Raad concludeerde dat appellante niet voldoende had onderbouwd waarom de taxatiewaarden onjuist zouden zijn en dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

13/1187 WWB
Datum uitspraak: 6 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 31 januari 2013, 12/5343 en 12/5105 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Türkkol, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Türkkol heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Türkkol. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Baltus.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 15 maart 2002 in aanvulling op haar nabestaandenpensioen bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm alleenstaande.
1.2.
In het kader van de pilot Procesgestuurd Onderzoek Vermogen in het Buitenland heeft het college het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) verzocht onderzoek te doen naar vermogen en/of bezittingen van appellante in Turkije. De bevindingen van Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara, neergelegd in een rapportage van 15 februari 2012, houden in dat in Turkije op naam van de in 2002 overleden echtgenoot van appellante bij de deelgemeente Selçuklu een werkplaats geregistreerd staat en appellante in de deelgemeente Meram een woning bezit die ook van haar overleden echtgenoot is geweest, maar dat niet duidelijk is of deze onroerende zaken tussen de erfgenamen van de overleden echtgenoot van appellante officieel zijn verdeeld. Tevens is gebleken dat de werkplaats en de woning worden verhuurd en de huur aan appellante wordt betaald. De waarde van beide onroerende zaken is door een lokale makelaar op een bedrag van totaal € 149.000,- getaxeerd.
1.3.
Naar aanleiding van de bevindingen van het IBF heeft het college een onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft het college appellante bij brief van 10 mei 2012 in de gelegenheid gesteld nader geduide gegevens met betrekking tot het bedrijfspand en de woning in Turkije te verstrekken en heeft op
11 mei 2012 een gesprek met appellante plaatsgevonden. Appellante heeft - samengevat - verklaard dat de woning en het bedrijfspand in Turkije nog op naam van haar overleden echtgenoot staan. De woning is vanaf 1980 en het bedrijfspand vanaf 1993 in eigendom. De benedenverdieping van de woning en het bedrijfspand worden verhuurd. Op 24 mei 2012 heeft appellante -onder meer - een beschikking erfrecht overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat appellante voor 4/19e deel eigenaar is van voornoemde onroerende zaken. Deze bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 8 juni 2012.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
5 juli 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 oktober 2012 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 15 maart 2002 in te trekken. Hieraan heeft het college - voor zover hier van belang - ten grondslag gelegd dat appellante beschikt over onroerend goed in Turkije waarvan de waarde ligt boven de voor haar geldende vermogensgrens. Appellante heeft hiervan aan het college geen mededeling gedaan.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante betwist - voor zover thans nog van belang - uitsluitend de vastgestelde waarden van het bedrijfspand en de woning, zoals neergelegd in de hiervoor onder 1.2 vermelde rapportage.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat appellante gedurende de te beoordelen periode van 15 maart 2002 tot en met 22 oktober 2012 mede-eigenaar was van een woning en een bedrijfspand in Turkije. Door geen mededeling te doen aan het college van deze onroerende zaken heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.2.
Met de rechtbank ziet de Raad in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college bij de bepaling van de waarde van de woning en het bedrijfspand, waarvan appellante mede-eigenaar is, niet van de in het rapport van het IBF vermelde waarden zou mogen uitgaan. Uit de daaraan ten grondslag liggende taxatierapporten blijkt met welke factoren de taxateur rekening heeft gehouden, waaronder de bestemming, oppervlakte en gebruikte bouwmaterialen. Daarbij is uitdrukkelijk rekening gehouden met zowel
waardeverhogende factoren, zoals de omgeving en de afstand van de woning tot het stadscentrum en de ligging van het bedrijfspand op een industrieterrein waar nagenoeg alle winkels actief zijn, als waardedrukkende factoren zoals de omstandigheid dat er geen aardgas in de woning is en de woning niet erg goed onderhouden is. Appellante heeft de waarden in deze taxatierapporten betwist door twee summiere waardebepalingen over te leggen, maar niet duidelijk is waarop deze waardebepalingen zijn gebaseerd. Ook wordt in de waardebepalingen niet geconcretiseerd op grond waarvan het rapport van het Bureau Sociale Zaken onzorgvuldig tot stand zou zijn gekomen en niet deugdelijk zou zijn. De enkele stelling dat de door het Bureau Sociale Zaken ingeschakelde lokale makelaar op commissiebasis zou werken en een belang zou hebben bij een hoge waardebepaling, is daartoe onvoldoende. Appellante heeft deze stelling niet onderbouwd en aanknopingspunten om te twijfelen aan de door het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara geselecteerde lokale makelaar ontbreken. Ook de verwijzing naar de door de belastingdienst gehanteerde waarden van de onroerende zaken geven geen aanleiding daaraan te twijfelen. Deze waarden liggen een stuk lager dan de werkelijke verkoopwaarde (vergelijk ook de uitspraak van de Raad van 13 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY2978, overweging 4.2). De Raad ziet, gelet op het voorgaande, tot slot geen aanleiding om een deskundige te benoemen, als door appellante verzocht.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en P.W. van Straalen en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) O.P.L. Hovens

HD