ECLI:NL:CRVB:2012:BY2978

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1418 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen vermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De appellante, die sinds 18 augustus 1998 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had niet gemeld dat zij over een vermogen beschikte dat de vrijlatingsgrens overschreed. Dit vermogen bestond uit een appartement in Turkije, waarvan de waarde in 2007 was getaxeerd op € 40.918,92. De gemeente Leeuwarden had, na een fraudemelding, een onderzoek ingesteld naar het vermogen van appellante, wat leidde tot de intrekking van haar bijstand per 1 februari 2009 en een terugvordering van € 36.064,72 over de periode van 1 januari 2002 tot en met 15 juli 2004.

De Raad oordeelde dat appellante in strijd met haar inlichtingenverplichting had gehandeld door het vermogen niet te melden. De taxatie van het appartement werd door de Raad als juist beschouwd, ondanks de bezwaren van appellante. De Raad stelde vast dat appellante onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat zij slechts over de blote eigendom van het appartement beschikte en niet over de volledige eigendom. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

11/1418 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 2 februari 2011, 10/1057 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)
Datum uitspraak: 13 november 2012
PROCESVERLOOP.
Namens appellante heeft mr. J.J. Achterveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 2 oktober 2012. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 18 augustus 1998 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een fraudemelding, onder meer inhoudend dat appellante vermogen heeft verzwegen voor het college, heeft het Team Handhaving van de gemeente Leeuwarden het Internationaal Bureau Fraude informatie (IBF) verzocht een onderzoek in te stellen naar het vermogen van appellante in Turkije. In verband daarmee heeft het Bureau Attaché voor Sociale Zaken van de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden te Ankara (ambassade) een onderzoek verricht. De bevindingen daarvan zijn neergelegd in een rapportage van 27 december 2007.
Vervolgens heeft de Sociale Recherche Fryslân op verzoek van het college een onderzoek ingesteld, waarbij appellante op 29 juli 2009 is verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 5 augustus 2009. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat op naam van appellante in de gemeente [naam gemeente] onroerend goed, te weten een appartement, is geregistreerd, waarvan de getaxeerde waarde in december 2007 is vastgesteld op Ytl. 70.000,--, omgerekend € 40.918,92.
1.3. De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 17 november 2009 de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2009 in te trekken, over de periode van 1 januari 2002 tot en met 15 juli 2004 te herzien (lees: in te trekken) en de kosten van de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van
€ 36.064,72 van appellante terug te vorderen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet bij het college heeft gemeld dat zij gedurende de betreffende periode over een vermogen beschikte boven de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen, op grond waarvan zij geen recht had op bijstand.
1.4. Bij besluit van 29 april 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 november 2009 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de bijstand van appellante over de periode van 31 juli 2002 tot en met 31 januari 2008 is herzien (lees: ingetrokken) en de terugvordering is gehandhaafd op € 36.064,72.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellante ziet de waarde van € 40.918,92 op de datum van de taxatie, 19 december 2007, maar niet op de datum 31 juli 2002. Bij de waardebepaling is ten onrechte geen rekening gehouden met een waardestijging in de tussenliggende periode. Appellante heeft aan de hand van de door haar overgelegde gegevens aangetoond wat de waarde op 31 juli 2002 was. Daarnaast is ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat appellante alleen heeft beschikt over de blote eigendom van het appartement en niet over de volledige eigendom.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat van 31 juli 2002 tot en met 31 januari 2008 op naam van appellante een appartement aan de [adres] te [naam gemeente] in Turkije stond geregistreerd en dat zij daarvan geen mededeling heeft gedaan aan het college. Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd is volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 5 juni 2012, LJN BW7785 en 11 januari 2011, LJN BP0817) de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover betrokkene daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.2. De intrekking van bijstand over de periode vanaf 31 juli 2002 berust op het standpunt dat appellante beschikte over een vermogen boven de vrijlatingsgrens indien wordt uitgegaan van de in het kader van het onderzoek van het IBF verrichte taxatie. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding om de taxatie van de waarde van de woning op een bedrag van
€ 40.918,92 voor onjuist te houden. Appellante heeft tegenover deze taxatie onvoldoende objectieve gegevens gesteld. De door haar overgelegde gegevens inzake de vaststelling van de gemeentelijke onroerend goed belasting kunnen niet als zodanig worden aangemerkt omdat dit voor de belastingsheffing gehanteerde waarden zijn en hieruit niet de marktwaarde van het appartement over de in geding zijnde periode blijkt. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de waardestijging van onroerend goed in Turkije zodanig was dat haar vermogen vanaf 31 juli 2002 de toepasselijke vrijlatingsgrens niet overschreed.
4.3. Daarnaast heeft appellante niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat zij in de te beoordelen periode slechts over de blote eigendom van het appartement heeft beschikt. De door appellante overgelegde handgeschreven verklaring van 22 juli 2002, waarin is vermeld dat haar vader tot aan zijn overlijden de feitelijk eigenaar van het appartement is, is daartoe ontoereikend. Daarnaast is van belang dat uit het door de ambassade ingestelde onderzoek is gebleken dat het appartement zonder beperkingen op naam van appellante is gesteld. Uit de door appellante overgelegde gegevens van de belastingdienst komt ook niet naar voren dat appellante slechts de blote eigendom heeft. Nu appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zij sinds 31 juli 2002 niet over de volledige eigendom van het appartement heeft kunnen beschikken, is het college terecht uitgegaan van de volledige getaxeerde waarde hiervan. Het voorgaande betekent dat over de periode vanaf 31 juli 2002 sprake is van in aanmerking te nemen vermogen dat aan verlening van bijstand in de weg staat.
5. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.F. Bandringa en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2012.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J. de Jong
HD