In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De zaak betreft een geschil over de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering (LGU) aan appellante, die op medische gronden minder uren belastbaar was. In een tussenuitspraak van 22 november 2013 werd vastgesteld dat de arbeidskundige grondslag van het besluit van het UWV onvoldoende was gemotiveerd. Het UWV had in een eerdere beslissing geen rekening gehouden met de medische beperkingen van appellante, wat leidde tot een onjuiste beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid.
Na de tussenuitspraak heeft het UWV op 20 december 2013 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, maar appellante was het niet eens met deze beslissing. Tijdens de zitting op 21 februari 2014 heeft appellante, bijgestaan door haar advocaat, haar bezwaren toegelicht. De Raad heeft de argumenten van de bezwaararbeidsdeskundige van het UWV in overweging genomen, die stelde dat de arbeidsongeschiktheid van appellante correct was vastgesteld op 36,9% en dat de LGU rechtmatig was vastgesteld van 19 augustus 2009 tot en met 28 februari 2012.
De Raad oordeelde dat de eerdere uitspraak van de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand had gelaten. Het hoger beroep van appellante werd gegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd vernietigd. De Raad heeft het UWV veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.704,50. Tevens werd het UWV veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over de toegekende uitkering. De uitspraak werd openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.