4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.De te beoordelen periode loopt in dit geval van 23 juli 2009 tot en met 1 juni 2011, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat in het onderhavige geval aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandsverlenend orgaan rust.
4.3.Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander. Nu uit de relatie van appellanten een kind is geboren, is voor de beantwoording van de vraag of in de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.4.Het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke woonadressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt, dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.5.Het dagelijks bestuur heeft aan de conclusie dat sprake is van een gezamenlijke huishouding groot gewicht toegekend aan de verklaringen van appellant. Het betoog van appellanten, hierop neerkomend dat vanwege de beweerdelijke schending van artikel 6, derde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), het mede door die schending verkregen bewijs niet door het dagelijks bestuur kan worden benut, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 8 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY8315) is het gebruik van beweerdelijk onrechtmatig verkregen bewijs slechts dan niet toegestaan, indien dit is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Met inachtneming daarvan is de conclusie dat de wijze waarop de door appellant zonder overleg vooraf met een raadsman afgelegde verklaring tijdens zijn verhoor op 11 mei 2011 zijn verkregen, niet zodanig indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik hiervan door het dagelijks bestuur ontoelaatbaar moet worden geacht (vergelijk de uitspraak van de Raad van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1783). Daarbij is van belang dat het in een zaak als onderhavige, waarin intrekking, terugvordering en medeterugvordering van bijstand aan de orde is, niet gaat om een strafrechtelijke procedure, zodat de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van het EVRM zich niet tot appellant uitstrekt. Bovendien is appellant na het verhoor op 11 mei 2011 alsnog in de gelegenheid gesteld een advocaat te spreken, heeft hij van die gelegenheid gebruik gemaakt en is hij tijdens zijn verhoor op 13 mei 2011 niet teruggekomen van zijn op 11 mei 2011 afgelegde verklaring. 4.6.Appellant heeft tijdens zijn verhoor op 11 mei 2011, voor zover van belang, het volgende verklaard. Hij had voorheen een relatie met appellante en heeft toen een flat gekocht. Daarna is hij wel weer bij appellante gekomen en verblijft soms wel eens een week bij haar. De laatste tijd verblijft hij vier à vijf dagen bij appellante. Zijn eigen spullen staan in zijn eigen woning. In het verleden heeft hij zijn woning wel eens verhuurd. De toenmalige huurder is met de noorderzon vertrokken, zijn woning bleek te zijn gebruikt voor het opzetten van een hennepkwekerij. Dit alles speelde zich zo’n anderhalf tot twee jaar geleden af. Tijdens de periode dat hij zijn flat verhuurde, woonde hij bij appellante. Hij verhuurt zijn woning nu voor drie maanden aan een maatje genaamd [S.]. Tijdens zijn verhoor op 13 mei 2011 heeft appellant meer verklaard: “Ik weet dat ik een gesprek heb gehad met een vrouwelijke medewerker van de afdeling Schuldhulpverlening. Ik kan mij niet meer exact herinneren wat er toen besproken is, maar hetgeen in de rapportage [schuldhulpverlening van 26 november 2009] is zoals ik destijds heb verklaard. Het klopt, ik heb dat toen zo verklaard. Dus vanaf die periode ben ik samenwonend met [appellante]. Ik verblijf dus bij haar op het adres [adres 1]. (...) Ik zeg u dat ik inderdaad feitelijk al voordat [appellante] een uitkering heeft aangevraagd mijn hoofdverblijf had op het adres van [appellante], te weten [adres 1] te [woonplaats]”.
4.7.Anders dan het dagelijks bestuur en de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen op zichzelf, noch in onderling samenhang bezien voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellant in de periode van 23 juli 2009 tot en met 31 maart 2011 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante.
4.7.1.De in 4.6 weergegeven verklaringen van appellant van 11 en 13 mei 2011 bevatten, wat de in 4.7 genoemde periode betreft, onvoldoende feitelijke en concrete gegevens over de duur en de aard van het verblijf van appellant bij appellante.
4.7.2.Van belang in dat verband is het volgende. Volgens de rapportage schuldhulpverlening van 26 november 2009, waaraan appellant heeft gerefereerd tijdens zijn verhoor op 13 mei 2011, heeft appellant verklaard dat het na aankoop van zijn appartement weer goed is gekomen met appellante, dat hij toen weer is gaan samenwonen en zijn appartement heeft verhuurd en dat nadat de relatie opnieuw was beëindigd, de huurders een wietplantage in zijn appartement bleken te hebben achtergelaten. Volgens de verklaring van appellant van 11 mei 2011 speelde dit in mei 2009. Appellant heeft weliswaar op 11 mei 2011 verklaard dat hij bij appellante woonde toen hij zijn woning verhuurde, maar uit die verklaring, noch die van
13 mei 2011 volgt dat appellant zijn woning heeft verhuurd in de periode van 23 juli 2009 tot en met 31 maart 2011.
4.7.3.Appellante heeft niet meer verklaard dan dat appellant niet bij haar woont en zijn eigen flat heeft en heeft zich verder beroepen op haar zwijgrecht.
4.7.4.De waarnemingen bieden geen steun voor de conclusie dat appellant in de periode van 23 juli 2009 tot en met 31 maart 2011 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Tijdens de waarnemingen is de bestelbus van appellant zeer geregeld in de directe omgeving van het uitkeringsadres aangetroffen en is enkele keren gezien dat appellant de woning van appellante in- en uitliep, maar dit is onvoldoende om vast te stellen dat appellant op dat adres zijn hoofdverblijf had. Daarbij moet, nog daargelaten dat deze waarnemingen een relatief korte periode beslaan, in aanmerking worden genomen dat, naar appellanten hebben verklaard, appellant betrokken was bij de opvoeding van zijn op het uitkeringsadres woonachtige dochter, maar verbleef in zijn eigen woning, die is gelegen op loopafstand van de woning van appellante.
4.7.5.Nog daargelaten dat de door de sociale recherche benaderde buurtbewoners van het [adres 1] kenbaar hebben gemaakt geen verklaring te willen afleggen, is wat zij tegen de sociaal rechercheurs hebben gezegd over de bewoners van het uitkeringsadres, zoals dit is verwoord in het ambtelijk verslag van 20 mei 2011 onvoldoende specifiek en gedetailleerd om daarop de conclusie te baseren dat appellant in de periode van 23 juli 2009 tot en met
31 maart 2011 zijn hoofdverblijf had op dat adres. De buurtbewoners hebben niet meer gezegd dan dat op het uitkeringsadres een man, een vrouw en een kind wonen, maar op geen enkele manier wordt duidelijk of dit berust op concrete, feitelijke waarnemingen of slechts de indruk van de buurtbewoners is.
4.7.6.Ook het op 16 september 2009 afgelegde onaangekondigde huisbezoek op het uitkeringsadres biedt, zo heeft de gemachtigde van het dagelijks bestuur ter zitting ook erkend, geen aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant in de periode van 23 juli 2009 tot en met 31 maart 2011 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante.
4.7.7.Ten slotte bieden de mutaties in het BPS en BVH betreffende onder meer huiselijk geweld evenmin steun voor die conclusie. Afgezien van het feit dat de diverse mutaties geen eenduidig beeld geven van de woonsituatie op het uitkeringsadres, komt uit een aantal mutaties juist naar voren dat appellante appellant in verband met zijn psychische en alcoholproblemen niet meer thuis wilde hebben, dat dat haar niet lukte, dat hun kind daaronder leed en dat appellante om die reden hulp heeft gezocht.
4.8.Uit 4.7 tot en met 4.7.7 volgt dat er geen toereikende basis is voor de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante over de periode van 23 juli 2009 tot en met
31 maart 2011 en, hiermee samenhangend, dat evenmin een toereikende basis bestond voor de medeterugvordering van appellant van de kosten van bijstand van appellante.
4.9.Voor de periode van 1 april 2011 tot en met 1 juni 2011 bestaat wel een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellanten beiden hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres. Hierbij komt zwaarwegende betekenis toe aan de verklaring van appellant van 11 mei 2011 dat hij vanaf de datum dat hij zijn woning aan [adres 2] te [woonplaats] verhuurt vier á vijf dagen per week bij appellante verblijft en daar ook zijn hoofdverblijf heeft en dat hij zijn woning voor drie maanden heeft verhuurd aan zijn maatje [S.] voor € 800,- per maand. Uit de verklaring van Van der Linden van 11 mei 2011 blijkt dat zij sinds ongeveer anderhalve maand samen met haar vriend [S.] woont op het adres van appellant aan [adres 2] te [woonplaats] en dat zij de huur ten bedrage van € 800,- contant aan appellant betalen. Verder heeft zij verklaard te weten dat appellant bij zijn vriendin woont.
4.10.Uit 4.9 volgt dat appellanten in de periode van 1 april 2011 tot en met 1 juni 2011 een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd. Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenplicht daarvan geen melding gemaakt aan het dagelijks bestuur. Aangezien zij in deze periode niet als zelfstandig subject recht op bijstand had, was het dagelijks bestuur bevoegd de bijstand van appellante met ingang van 1 april 2011 in te trekken. Tegen de wijze waarop het college van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
4.11.Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit, voor zover het ziet op de periode van 23 juli 2009 tot en met 31 maart 2011 onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen voor zover het ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 23 juli 2009 tot en met 31 maart 2011. De Raad zal het bestreden besluit ook vernietigen voor zover het ziet op de terugvordering en de medeterugvordering. De Raad ziet tevens aanleiding om het besluit 1, voor zover het ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 23 juli 2009 tot en met 31 maart 2011, en de besluiten 2 en 3 te herroepen, nu deze besluiten op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag berusten en niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld.
4.12.Gelet op 4.11 behoeft geen bespreking de beroepsgrond van appellanten dat appellant niet beschikte over middelen en dat daarmee ten onrechte bij de terugvordering geen rekening is gehouden.