ECLI:NL:CRVB:2014:1068

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
1 april 2014
Zaaknummer
12-6645 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin de verlaging van de bijstand van appellanten met 100% gedurende de maand november 2011 werd bevestigd. Appellanten, die bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) hadden aangevraagd, kregen een maatregel opgelegd omdat het college van burgemeester en wethouders van Venlo hen verweten had dat appellant een concreet werkaanbod van uitzendbureau Manpower voor een functie bij een bedrijf had geweigerd. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het college onvoldoende bewijs heeft geleverd dat appellant algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft aanvaard. De Raad stelt vast dat de deelname aan een sollicitatieprocedure niet gelijkstaat aan het afwijzen van een concreet werkaanbod. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak vernietigd wordt. De Raad herroept het besluit van het college en stelt de verlaging van de bijstand vast op 50% gedurende één maand, in plaats van de eerder opgelegde 100%. Tevens wordt het college veroordeeld tot schadevergoeding aan appellanten voor de ten onrechte ingehouden bijstand en de kosten van rechtsbijstand. De uitspraak is gedaan op 25 maart 2014.

Uitspraak

12/6645 WWB, 12/6646 WWB
Datum uitspraak: 25 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van
5 november 2012, 12/703 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. C.M.A. Mertens hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2014. Voor appellanten is verschenen mr. Mertens. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.H.M.S. Crienen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben op 18 oktober 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden aangevraagd.
1.2.
Op 20 oktober 2011 heeft [A.] ([A.]), werkgeverscoach van het Werkplein van de gemeente Venlo, appellant telefonisch uitgenodigd voor die dag voor een zogenaamde ‘speeddate’ bij [naam bedrijf] ([naam bedrijf]) voor de functie van logistiek medewerker. De werkzaamheden zouden in eerste instantie via uitzendbureau Manpower worden verricht. De ‘speeddate’ bestond uit het deelnemen aan een rondleiding, het maken van een test en vervolgens het voeren van een sollicitatiegesprek met [B.] ([B.]), consultant bij uitzendbureau Manpower, en [A.]. Appellant heeft deelgenomen aan de ‘speeddate’, maar dit heeft niet geleid tot een dienstverband.
1.3.
Bij besluit van 19 december 2011 heeft het college - voor zover hier van belang - aan appellanten bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend vanaf 1 november 2011 en naar aanleiding van de onder 1.2 genoemde speeddate de bijstand van appellanten bij wijze van een maatregel verlaagd met 100% gedurende de maand november 2011. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet of onvoldoende gebruik heeft gemaakt van een door het college aangeboden voorziening.
1.4.
Bij besluit van 19 april 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 december 2011 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college de grondslag van de verlaging gewijzigd, in die zin dat appellant algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft aanvaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat het college heeft gehandeld in strijd met het verbod van ‘reformatio in peius’, omdat appellant door de wijziging van de grondslag van de maatregel een ernstiger verwijt wordt gemaakt. Appellanten hebben erop gewezen dat de in het besluit van
19 december 2011 gehanteerde grondslag slechts kon leiden tot een verlaging van 50% en niet van 100%. Ten slotte hebben appellanten bestreden dat sprake was van een concreet werkaanbod, nu het in feite ging om een sollicitatieprocedure met 25 gegadigden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het betoog van appellanten dat het college heeft gehandeld in strijd met het verbod van ‘reformatio in peius’, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van
9 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6898) staat artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in de weg aan de handhaving in bezwaar van een primair besluit op een andere grond dan die waarop dat primaire besluit steunt, omdat de bezwaarprocedure bedoeld is voor een volledige heroverweging. Anders dan appellanten hebben betoogd, levert de in het bestreden besluit neergelegde grond voor de opgelegde maatregel - in materieel opzicht - geen verslechtering van de positie van appellanten op nu het college bij het bestreden besluit de hoogte en duur van die maatregel niet heeft gewijzigd. Appellanten hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat zij hierdoor in de toekomst in een slechtere positie kunnen komen te verkeren.
4.2.
Het college heeft appellant verweten een concreet werkaanbod van Manpower voor een functie bij [naam bedrijf] te hebben geweigerd. Het college heeft deze gedraging aangemerkt als een gedraging van de derde categorie als bedoeld in artikel 9, derde lid, aanhef en onder a, van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Venlo 2010 (Verordening): het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Ingevolge artikel 10, derde lid, van de Verordening leidt dit in beginsel tot een verlaging van 100% voor de duur van één maand.
4.3.
Voorop staat dat het in deze procedure gaat om een voor appellanten belastend besluit. Dat betekent dat op het college de bewijslast rust ten aanzien van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden om tot het opleggen van de verlaging over te gaan. Meer concreet betekent dat het college aannemelijk moet maken dat appellant een werkaanbod heeft afgeslagen.
4.4.
Vaststaat dat met appellant is gesproken over de mogelijkheid om via uitzendbureau Manpower als logistiek medewerker bij [naam bedrijf] te gaan werken en dat hij heeft deelgenomen aan de ‘speeddate’. Uit de gedingstukken valt echter niet af te leiden dat appellant een voldoende concreet werkaanbod is gedaan. Uit de e-mailberichten van [A.] van
3 november 2011 en van [B.] van 19 december 2011 komt weliswaar naar voren dat tijdens het gesprek op 20 oktober 2011 aan appellant is gevraagd of hij openstond voor een proefplaatsing bij [naam bedrijf], maar niet dat er een concreet werkaanbod lag. Zo heeft het college geen conceptarbeidsovereenkomst of enig ander stuk overgelegd waaruit bijvoorbeeld de plaats van tewerkstelling, het aantal te werken uren en de verdiensten blijken. Gelet op de feitelijke gang van zaken, zoals weergegeven in 1.2, was hooguit sprake van een selectieproces dat had kunnen leiden tot een concreet werkaanbod.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat onvoldoende grond is voor de conclusie dat appellant algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft aanvaard. Dit brengt met zich dat de maatregel op een ondeugdelijke grondslag berust, zodat de bijstand van appellanten ten onrechte voor de duur van één maand met 100% is verlaagd.
4.6.
De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De Raad ziet, met het oog op de definitieve beslechting van dit geschil, aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en overweegt hiertoe het volgende.
4.7.
Uit de in 4.4 genoemde e-mailberichten van de consultant van Manpower en van de werkgeverscoach komt naar voren dat appellant tijdens het sollicitatiegesprek op 20 oktober 2011 een uitgesproken negatieve opstelling had. Zo zou appellant vanwege teleurstellende ervaringen in het verleden totaal geen vertrouwen meer hebben in uitzendbureaus. De vraag of hij openstond voor een proefplaatsing bij [naam bedrijf] heeft hij ontkennend beantwoord. Dit dient te worden aangemerkt als een gedraging van de tweede categorie als bedoeld in artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening: het in de periode voorafgaand aan de bijstandverlening en/of de periode gedurende de bijstandverlening niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Op grond van artikel 10, tweede lid, van de Verordening moet de bijstand in dat geval worden verlaagd met 50% gedurende één maand. Niet is gebleken dat de omstandigheden van appellanten of de mate van verwijtbaarheid van appellant aanleiding hadden moeten geven deze verlaging te matigen (of te verhogen) met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 2 van de Verordening. Ook kan niet worden gezegd dat bij appellant iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De Raad zal daarom het besluit van 19 december 2011 herroepen in die zin dat de verlaging van de bijstand wordt vastgesteld op 50% gedurende één maand vanaf 1 november 2011.
4.8.
Voor zover het college als gevolg van het onrechtmatige besluit van 19 december 2011 meer heeft ingehouden dan 50% van de bijstand over de maand november 2011 komt het verzoek van appellanten om het college met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente voor toewijzing in aanmerking. Het college dient de wettelijke rente te vergoeden over het bruto bedrag van de nabetaling van de ten onrechte ingehouden bijstand vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de betaling had moeten plaatsvinden tot aan de dag van algehele voldoening, in dit geval dus vanaf 1 december 2011. Hierbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten kunnen worden begroot op € 974,- in bezwaar, € 974,- in beroep en € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, daarom in totaal € 2.922,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 april 2012;
- herroept het besluit van 19 december 2011 en bepaalt dat de bijstand van appellanten wordt
verlaagd met 50% gedurende een maand met ingang van 1 november 2011;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 19 april 2012;
- veroordeelt het college tot vergoeding aan appellanten van de schade zoals onder 4.8 van de
uitspraak is vermeld;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van in totaal € 2.922,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 157,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en A.M. Overbeeke en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) J.T.P. Pot

HD