ECLI:NL:CRVB:2014:1033

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2014
Publicatiedatum
27 maart 2014
Zaaknummer
11-6943 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WUV-voorziening voor medicijnen en afwijzing van Wubo-aanvraag wegens gebrek aan blijvende invaliditeit en causaliteit van fysieke klachten

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1941, een aanvraag ingediend om erkend te worden als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) en als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De aanvraag is gedaan in januari 2009, waarbij appellant verzocht om toekenning van voorzieningen op basis van deze wetten. De Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder) heeft in afzonderlijke besluiten van 3 maart 2010 appellant erkend als vervolgde en als slachtoffer van oorlogsgeweld, maar heeft de aanvraag voor een WUV-voorziening voor medicijnen afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de fysieke klachten van appellant, waaronder longklachten en andere gezondheidsproblemen, niet in verband stonden met de oorlogsomstandigheden, maar door andere oorzaken waren ontstaan. Tevens werd gesteld dat de psychische klachten van appellant, hoewel gerelateerd aan de oorlogservaringen, niet leidden tot blijvende invaliditeit.

Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 2 september 2011, waarin de bezwaren tegen het besluit van 3 maart 2010 ongegrond werden verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft in eerdere uitspraken, waaronder die van 4 juli 2013, al geoordeeld over de causaliteit van de klachten van appellant. Tijdens de zitting op 13 februari 2014 heeft appellant nieuwe stukken ingediend, maar deze zijn niet tijdig ontvangen door de Raad, waardoor ze buiten de beoordeling zijn gelaten. De Raad heeft geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de eerdere oordeelsvorming zouden kunnen beïnvloeden.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep het beroep ongegrond verklaard, waarbij de eerdere besluiten van verweerder in stand zijn gelaten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met B.J. van de Griend als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 27 maart 2014.

Uitspraak

11/6943 WUV
Datum uitspraak: 27 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen:
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], België (appellant)
de Pensioen en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
In dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in deze wet in de plaats getreden van die Raadskamer. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUV van de PUR.
Namens appellant heeft mr. J. van Embden, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 2 september 2011, kenmerk BZ01287878 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 21 februari 2013 heeft appellant een vraag van de Raad beantwoord.
Bij uitspraak van 4 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:862, heeft de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaar tegen het primaire besluit van 3 maart 2010 inzake de Wuv niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit, dit vanwege het ontbreken van een binnen de bezwaartermijn ingediend bezwaar tegen het besluit van 3 maart 2010. Bij deze uitspraak is tevens beslist op het beroep tegen het besluit van verweerder van 2 september 2011, kenmerk BZ01249141 inzake de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Dit beroep is ongegrond verklaard.
Na het doen van de uitspraak van 4 juli 2013 is de Raad gebleken dat appellant wel degelijk binnen de bezwaartermijn bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 3 maart 2010 inzake de Wuv. In verband daarmee heeft de Raad bij uitspraak van 19 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2950, de uitspraak van 4 juli 2013 vervallen verklaard voor zover daarbij is beslist op het beroep tegen het besluit van 2 september 2011 inzake de Wuv en voor zover is bepaald dat verweerder aan appellant het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Embden en dr. A. Deutsch. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, geboren in 1941, heeft in januari 2009 een aanvraag ingediend om te worden erkend als vervolgde in de zin van de Wuv en als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en om als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor toekenningen op grond van deze wetten.
1.2. Bij afzonderlijke besluiten van 3 maart 2010 heeft verweerder appellant erkend als vervolgde in de zin van de Wuv en heeft verweerder erkend dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant in augustus 1942 vanwege zijn joodse afkomst naar Zwitserland is gevlucht. Bij het besluit inzake de Wuv is aan appellant toegekend een vergoeding voor huishoudelijke hulp en een tegemoetkoming in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer. Geweigerd is een voorziening voor medicijnen. Daartoe is overwogen dat de longklachten, allergische neusklachten, glaucoom, status na liesbreuk en rugklachten, alsmede de prostaatklachten, niet in verband staan met de oorlogsomstandigheden, maar door andere oorzaken zijn ontstaan. Bij het besluit inzake de Wubo is de aanvraag op grond van die wet afgewezen op de grond dat de genoemde fysieke klachten niet in verband staan met het door appellant meegemaakte oorlogsgeweld en dat zijn psychische klachten, een milde posttraumatische stressstoornis (PTSS), weliswaar verband houden met het meegemaakte oorlogsgeweld, maar niet hebben geleid tot blijvende invaliditeit.
1.3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen het besluit van 3 maart 2010 inzake de Wuv ongegrond verklaard.
2.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Appellant heeft ter zitting van de Raad gemeld dat hij op 6 februari 2014 via de fax nieuwe stukken heeft ingezonden. Deze stukken zijn bij de Raad niet bekend. Appellant heeft het vermoeden uitgesproken dat de stukken bij de Raad in het ongerede zijn geraakt. Ook al zou dat het geval zijn, dan nog geldt dat deze stukken niet, zoals wordt vereist door artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, uiterlijk tien dagen voor de zitting zijn ingezonden. Hoe dan ook is er dus aanleiding deze stukken buiten de beoordeling te laten.
2.2.
In geschil is de causaliteit van de fysieke klachten van appellant als genoemd onder 1.2. De door appellant aangedragen gronden betreffen met name zijn longklachten.
2.3.
Het besluit van 3 maart 2010 inzake de Wuv berust op hetzelfde medisch onderzoek als het tevens op die datum genomen besluit inzake de Wubo. De twee beslissingen op bezwaar berusten evenzeer op identieke medische adviezen. In zijn uitspraak van 4 juli 2013, welke uitspraak in stand is gebleven voor zover het de Wubo betreft, heeft de Raad in het kader van die wet een oordeel gegeven over de causaliteit van de fysieke klachten van appellant, daaronder begrepen de longklachten. Nu de medische causaliteitsbeoordeling in het kader van de Wuv niet anders is dan die in het kader van de Wubo, en in deze zaak in het kader van beide wetten dezelfde oorlogservaringen in aanmerking zijn genomen, wordt volstaan met een verwijzing naar hetgeen in het kader van de Wubo, onder 2.3.1 tot en met 2.4.2, in genoemde uitspraak is overwogen. Daarbij wordt opgemerkt dat na het doen van die uitspraak geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen die de Raad niet in zijn eerdere oordeelsvorming heeft betrokken.
2.4.
Het beroep is ongegrond.
3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en K.J. Kraan en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2014.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) B. Rikhof

IJ