ECLI:NL:CRVB:2013:2848

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2013
Publicatiedatum
17 december 2013
Zaaknummer
12-911 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en intrekking van bijstand wegens niet duurzaam gescheiden leven

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2013, gaat het om de beëindiging en intrekking van bijstand aan appellanten, die gehuwd waren maar in een situatie verkeerden die niet als duurzaam gescheiden leven kon worden aangemerkt. Appellanten, die in 1996 met elkaar zijn gehuwd, hebben in 2003 een echtscheiding aangevraagd, maar deze was niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Pas in 2010 werd de echtscheiding officieel. Gedurende de periode van 2003 tot 2004 ontving appellante bijstand, terwijl appellant vanaf 2008 bijstand ontving. Na een melding van een derde heeft de gemeente Nieuwegein een onderzoek ingesteld naar hun leefsituatie, waaruit bleek dat zij ten onrechte als alleenstaand waren aangemerkt. De sociale recherche concludeerde dat er geen sprake was van duurzaam gescheiden leven, omdat appellanten nog steeds veel contact met elkaar hadden en elkaar hielpen in het dagelijks leven.

Het dagelijks bestuur van Werk en Inkomen Lekstroom heeft daarop de bijstand van appellanten beëindigd en teruggevorderd. De rechtbank Utrecht verklaarde de beroepen van appellanten tegen deze besluiten ongegrond. In hoger beroep hebben appellanten hun gronden tegen deze uitspraak naar voren gebracht, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellanten niet duurzaam gescheiden leefden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en oordeelde dat de appellanten niet konden aantonen dat zij in de relevante periode duurzaam gescheiden leefden, wat noodzakelijk was voor het behoud van hun bijstandsrechten. De Raad concludeerde dat de terugvordering van de bijstandsuitkeringen terecht was.

Uitspraak

12/911 WWB, 12/912 WWB
Datum uitspraak: 17 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 21 december 2011, 10/1918 en 10/2560 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats] (appellanten)
het dagelijks bestuur van Werk en Inkomen Lekstroom (dagelijks bestuur) als rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein (college)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van een gemeenschappelijke regeling oefent het dagelijks bestuur sinds 1 mei 2013 de bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit, die voorheen werden uitgeoefend door het college. In deze uitspraak wordt onder het dagelijks bestuur mede verstaan het college.
Namens appellanten heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2013. Voor appellanten zijn mr. De Leest en J. [V.], bewindvoerder van appellanten, verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A.M. van Kempen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten zijn op 31 januari 1996 met elkaar gehuwd. In 2003 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen hen uitgesproken. De betreffende beslissing van de rechtbank is echter niet in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven, zodat het huwelijk in stand is gebleven. Op 22 juni 2010 is het huwelijk van appellanten alsnog ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
1.2.
Appellante heeft in de periode van 6 januari 2003 tot en met 29 februari 2004 bijstand ontvangen, laatstelijk ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellant ontving vanaf 24 september 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Tot 5 december 2008 was dit bijstand naar de norm voor een alleenstaande die de woonlasten kan delen met een ander en vanaf 5 december 2008 naar de norm voor een alleenstaande.
1.3.
Naar aanleiding van een melding van een derde hebben bijzonder controleurs van de gemeente Nieuwegein een vooronderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellanten. Van dit onderzoek is op 21 januari 2009 rapport opgemaakt. Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek heeft de sociale recherche op verzoek van het dagelijks bestuur een onderzoek ingesteld naar de leefsituatie van appellanten. Van dit onderzoek is op 14 september 2009 proces-verbaal opgemaakt. In het kader van het onderzoek heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, zijn appellanten verhoord en hebben verschillende getuigen verklaringen afgelegd. Uit het onderzoek is geconcludeerd dat appellanten voor de bijstand ten onrechte als alleenstaand zijn aangemerkt. Zij waren nog met elkaar gehuwd en er was geen sprake van duurzaam gescheiden leven. Voorts is geconcludeerd dat appellante in de periode dat zij bijstand ontving inkomsten heeft genoten waarvan zij geen melding heeft gemaakt.
1.4.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluiten van respectievelijk 25 september 2009 en 8 oktober 2009 de bijstand van appellant te beëindigen en over de daaraan voorafgaande periode vanaf 24 september 2008 in te trekken. Bij het laatstgenoemde besluit heeft het dagelijks bestuur tevens de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 24 september 2008 tot en met 31 juli 2009 tot een bedrag van
€ 10.482,20 van appellant en mede van appellante teruggevorderd. Voorts heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 23 oktober 2009 de bijstand van appellante met ingang van 6 januari 2003 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 6 januari 2003 tot en met 29 februari 2004 tot een bedrag van bruto € 19.741,45 van haar en mede van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 6 mei 2010 (bestreden besluit 1) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 8 oktober 2009 en 23 oktober 2009 ongegrond verklaard. Bij besluit van 24 juni 2010 (bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 25 september 2009, 8 oktober 2009 en
23 oktober 2009, ongegrond verklaard. Bij de bestreden besluiten zijn de overwegingen in de adviezen van de commissie bezwaarschriften van 14 april 2010 en 1 juni 2010 integraal overgenomen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling
Bestreden besluit 1
4.1.
Ter zitting van de Raad is vastgesteld dat het geschil beperkt is tot de vraag of appellante in de periode van 6 januari 2003 tot en met 29 februari 2004 (periode in geding) kon beschikken over gelden die afkomstig waren van M. [S.] ([S.]), een bij haar inwonende neef. Ten aanzien van de werkzaamheden die appellante in de voornoemde periode in geding in een zonnestudio heeft verricht, is uitsluitend in geschil of de waarde van die werkzaamheden kan worden vastgesteld.
4.2.
Het dagelijks bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat het loon van [S.] op de bankrekening van appellante werd gestort en dat [S.] appellante betaalde voor kost en inwoning. Appellante heeft bestreden dat zij het loon van [S.] heeft ontvangen. Zij heeft erop gewezen dat [S.] bij een huisbezoek in 2004 heeft verklaard geen inkomen te hebben. Voorts blijkt uit de zich in het dossier bevindende bankafschriften vanaf eind 2004 niet dat appellante maandelijks loon van [S.] op haar rekening heeft ontvangen.
4.3.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat uit het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal blijkt dat [S.] tijdens zijn verhoor op 26 augustus 2009 heeft verklaard dat hij in 2003 met appellante had afgesproken dat hij tussen de € 350,- en € 450,- per maand zou betalen voor de kost en inwoning en dat zijn loon op de bankrekening van appellante zou worden gestort. Verder heeft hij verklaard dat was afgesproken dat het geld dat hij niet gebruikte voor hem werd gespaard. Tot april 2008 is zijn loon op de bankrekening van appellante gestort. In april 2008 is hij verhuisd en gaan samenwonen met zijn huidige partner. Toen bleek er geen spaargeld te zijn. Naar het oordeel van de rechtbank biedt deze verklaring voldoende grondslag voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellante in de periode in geding inkomsten van [S.] op haar rekening heeft ontvangen. Appellante heeft het tegendeel, door bijvoorbeeld bankafschriften van de desbetreffende rekening te overleggen, niet aannemelijk gemaakt. Dit oordeel van de rechtbank kan worden onderschreven. De beroepsgrond dat [S.] tijdens een huisbezoek in 2004 heeft verklaard geen inkomen te hebben, treft geen doel. Het betreffende huisbezoek werd uitgevoerd omdat appellante bijzondere bijstand voor inrichtingskosten had aangevraagd. Het doel van het huisbezoek was om de noodzaak van de inrichtingskosten te beoordelen. Het inkomen van [S.] was daarvoor niet van belang, waardoor zijn mededeling hierover niet is geverifieerd. Voorts heeft appellante tijdens haar verhoor op 26 augustus 2009 verklaard dat zij het geld van [S.] voor hem beheerde omdat hij niet met geld kon omgaan. Ook heeft zij bevestigd dat hij haar, als hij inkomen had, € 350,- tot € 450,- aan huur per maand betaalde. De ontkenning van appellante dat zij van [S.] geld heeft ontvangen is voorts in strijd met een door haar zelf bij de hoorzitting in bezwaar overgelegde verklaring van [S.] van 21 mei 2008. In die verklaring vermeldt [S.] dat appellante alleen als doorgeefluik heeft gefungeerd omdat hij zelf niet over een bankrekening kon beschikken en dat hij haar finale kwijting verleent. Hij heeft echter niet verklaard dat hij geen geld betaalde voor kost en inwoning en het is niet aan hem om te bepalen dat de van hem afkomstige gelden niet bij haar inkomen mogen worden geteld. De door appellante overgelegde bankafschriften van 2004 hebben betrekking op een latere periode dan de periode in geding, zodat daaraan geen bewijs kan worden ontleend voor de stelling van appellante dat geen gelden van [S.] op haar rekening zijn bijgeschreven. Mr. De Leest heeft ter zitting van de Raad verklaard dat de bankafschriften over de periode in geding niet meer beschikbaar zijn.
4.4.
Over de werkzaamheden in de zonnestudio heeft appellante verklaard dat dit maar
zes à zeven keer is gebeurd en dat zij hiervoor geen loon heeft ontvangen. In ruil voor haar werkzaamheden mocht zij gratis gebruik maken van de zonnebank. Appellante heeft aangevoerd dat de waarde daarvan eenvoudig kan worden vastgesteld en op de bijstand in mindering gebracht. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft over haar werkzaamheden geen verifieerbare gegevens overgelegd. Door het schenden van de inlichtingenverplichting en het nalaten een administratie bij te houden van haar werkzaamheden heeft zij zelf het risico genomen dat zij achteraf niet meer zou beschikken over bewijsstukken om de omvang van de werkzaamheden en/of de hoogte van de inkomsten aannemelijk te maken. De gevolgen daarvan dienen voor haar rekening te blijven.
Bestreden besluit 2
4.5.
Vaststaat dat appellanten in de periode van 24 september 2008 tot en met 25 september 2009 nog gehuwd waren. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak 30 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6538) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.6.
Het dagelijks bestuur heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat uit de door appellanten afgelegde verklaringen blijkt dat zij in de te beoordelen periode niet duurzaam gescheiden hebben geleefd. Daarvan is aan het dagelijks bestuur geen mededeling gedaan. Deze schending van de inlichtingenverplichting heeft tot gevolg gehad dat aan appellant ten onrechte bijstand is toegekend. Er had rekening moeten worden gehouden met de inkomsten van appellante. Doordat deze inkomsten hoger waren dan de bijstandsnorm verkeerde appellant niet in bijstandbehoevende omstandigheden. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd zich in het geheel niet te kunnen vinden in de overweging van de rechtbank dat het voor hem redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat hij en appellante niet duurzaam gescheiden van elkaar leefden. Het dagelijks bestuur was ervan op de hoogte dat hem een woning was toegewezen in de directe nabijheid van de woning van appellante. Ook wist het dagelijks bestuur dat hij gebruik maakte van de bankrekening van zijn dochter en de computer van appellante. Hij heeft nooit geheimzinnig willen doen over zijn doen en laten en is van mening dat het dagelijks bestuur hem had moeten waarschuwen dat getoetst zou worden aan het criterium of sprake is van duurzaam gescheiden leven. Hij verkeerde in de veronderstelling dat alleen van belang was of hij een gezamenlijke huishouding met appellante voerde, hetgeen niet het geval was omdat hij en appellante ieder hun eigen woning hadden. Deze beroepsgrond treft geen doel. Appellant heeft verklaard dat hem bij het aanvragen van de bijstand en het afsluiten van een ziektekostenverzekering in 2008 duidelijk werd dat het echtscheidingsvonnis door een fout van zijn toenmalige advocaat niet in de registers van de burgerlijke stand was ingeschreven. Hieruit volgt dat niet aan de orde is de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding maar of sprake is van duurzaam gescheiden leven. Van de zijde van het dagelijks bestuur is terecht opgemerkt dat appellant niet alles over zijn leefsituatie heeft verteld. Zo was bij het dagelijks bestuur niet bekend dat appellant ook regelmatig bij appellante bleef slapen en dat sprake was van wederzijdse verzorging.
4.7.
Appellanten hebben aangevoerd dat wel sprake was van duurzaam gescheiden leven omdat appellante op haar adres een gezamenlijke huishouding voerde met haar vriendin M.[B.] ([B.]). Hieruit blijkt dat van de door appellant gewenste verzoening met appellante geen sprake kon zijn, zodat is voldaan aan het criterium dat in elk geval één van de echtgenoten, in casu appellante, de wil had om de echtelijke samenleving te verbreken. Het dagelijks bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat niet van belang is of appellante mogelijk een gezamenlijke huishouding voerde met een derde. Hier is verder ook geen onderzoek naar verricht. Volgens het dagelijks bestuur is het toetsingskader niet of sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf en wederzijdse zorg tussen de ene echtgenoot en een derde, maar de vraag of de echtgenoten duurzaam gescheiden leven. Pas nadat is vastgesteld dat sprake is van duurzaam gescheiden leven, kan sprake zijn van een gezamenlijke huishouding met een ander. Het college heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van
5 december 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AU7756).
4.8.
In artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB is bepaald, voor zover van belang, dat in deze wet als gehuwd mede wordt aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Onder verwijzing naar wat is overwogen in 4.5 kan appellante, omdat zij ten tijde in geding met appellant is gehuwd, slechts als ongehuwd worden aangemerkt indien zij duurzaam gescheiden leeft van appellant. Indien appellante niet duurzaam gescheiden leeft van appellant, kan zij op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB niet op grond van haar gezamenlijke huishouding met een derde worden aangemerkt als tevens gehuwd met die derde. Het enkele feit dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met een derde betekent niet dat zij reeds daarom duurzaam gescheiden leeft van appellant. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat in de te beoordelen periode appellanten niet duurzaam gescheiden leefden van elkaar als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB. Gebleken is dat appellanten dagelijks contact met elkaar hadden, welk contact zich niet alleen beperkte tot de opvoeding en de zorg voor de kinderen. Zo heeft appellant verklaard dat hij soms wel vijf keer per dag bij appellante komt, dat hij de administratie voor hen beiden doet in haar woning, dat hij samen met appellante een auto en een stacaravan heeft gekocht, dat er meubels zijn verhuisd vanaf zijn huis naar haar woning en dat ze beiden de sleutel hebben van elkaars woning. Appellante heeft verklaard dat zij de was doet voor appellant, dat zij samen boodschappen halen, dat appellant altijd bij haar eet en in het weekend altijd bij haar blijft slapen, dat ze gezamenlijk op vakantie gaan en dat ze bij ziekte voor elkaar zorgen. Appellant heeft verklaard dat zijn einddoel is dat hij weer volledig bij appellante en de kinderen komt wonen. Mr. De Leest heeft ter zitting van de Raad verklaard dat appellante destijds de echtscheiding heeft aangevraagd maar moeilijk los kon komen van appellant. Gezien alle hiervoor genoemde omstandigheden moet worden geconcludeerd dat van duurzaam gescheiden leven geen sprake was.
4.9.
Tegen de (mede) terugvordering zijn geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en
J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) P.J.M. Crombach
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over duurzaam gescheiden leven.

HD