[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante heeft mr. W.J.C. Piet, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 28 januari 2004, reg.nrs. 03/811 AOW en 03/1348 AOW.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 20 september 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Piet, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen en mr. P. Buskens, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijn de feiten en omstandigheden.
Aan appellante is met ingang van 1 mei 1995 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend naar de norm voor een ongehuwde. Naar aanleiding van een anonieme melding dat zij in haar woning aan [adres] in [woonplaats] zou samenwonen met [partner] (hierna: [partner]) is vanwege gedaagde een onderzoek ingesteld naar haar woon- en leefsituatie. Dat onderzoek heeft geresulteerd in de vaststelling dat appellante en [partner] met ingang van 1 februari 1997 een gezamenlijke huishouding zijn gaan voeren. Gedaagde heeft daarin aanleiding gevonden om het AOW-pensioen van appellante bij besluit van 15 mei 2002 over de periode van 1 februari 1997 tot en met april 2002 te herzien naar de norm voor een gehuwde met toeslag voor een partner die jonger is dan 65 jaar. Bij besluit van 29 juli 2002 heeft gedaagde de over genoemde periode gemaakte pensioenkosten ten bedrage van € 14.289,41 van appellante teruggevorderd. Bij brief van 18 maart 2003 heeft gedaagde mededeling gedaan van zijn besluit om de partnertoeslag op het gehuwdenpensioen van appellante te laten vervallen met ingang van de maand waarin [partner] de leeftijd van 65 jaar bereikt.
Tegen het besluit van 29 juli 2002 zijn geen rechtsmiddelen aangewend zodat het in rechte onaantastbaar is geworden.
Gedaagde heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 mei 2002 in zijn besluit van 4 maart 2003 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2003 is in het besluit van 11 juni 2003 (hierna: besluit 2) niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft de beroepen tegen de besluiten 1 en 2 in de aangevallen uitspraak van 28 januari 2004 ongegrond verklaard. Naar deze uitspraak wordt verwezen.
Appellante is gemotiveerd van deze uitspraak in hoger beroep gekomen. Met betrekking tot besluit 1 is aangevoerd dat appellante en [partner] in de periode in geding geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. [partner] is nog gehuwd met zijn in in 1993 naar Turkije teruggekeerde echtgenote [echtgenote], van wie hij niet voornemens is te scheiden. Zij bewoont de echtelijke woning, een appartement dat [partner] in eigendom toebehoort. Hij verblijft ieder jaar vier maanden bij haar en sluit niet uit dat hij zal remigreren. Hij onderhoudt haar en verblijft bij haar wanneer haar gezondheidstoestand dat verlangt. Omdat [partner] niet duurzaam gescheiden van zijn echtgenote leeft kan niet worden gezegd dat hij een gezamenlijke huishouding voert met appellante. Voorts is aangevoerd dat [partner] een eigen woning aanhoudt in
’s-Hertogenbosch, dat geen sprake is van gezamenlijke huisvesting met appellante en dat zich evenmin de situatie voordoet waarin appellante en [partner] elkaar wederzijds verzorgen. Met betrekking tot besluit 2 is aangevoerd dat gedaagde er ten onrechte van uitgaat dat appellante een partner heeft.
Gedaagde persisteert bij zijn standpunt dat uit de verklaringen die appellante en [partner] hebben afgelegd tegenover sociaal rechercheurs van de Sociale verzekeringsblank blijkt dat zij sinds eind januari 1997 gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehouden ten huize van appellante. Dat [partner] een woning in ’s-Hertogenbosch heeft aangehouden doet daaraan niet af. Voorts blijkt uit die verklaringen dat sprake is geweest van wederzijdse zorg. Er worden samen boodschappen gedaan, er wordt samen gekookt en ook alle overige voorkomende dingen worden samen gedaan: afwassen, stofzuigen, bezoek aan kinderen en kleinkinderen en gezamenlijke kennissen. De omstandigheid dat [partner] nog gehuwd is doet naar de mening van gedaagde niet af aan de feitelijke leefsituatie van appellante en [partner]. Hij wordt geacht van zijn echtgenote duurzaam gescheiden te leven.
De Raad overweegt het volgende.
Artikel 1, tweede lid, van de AOW (zoals het van 1 januari 1996 tot en met 1 januari 1998 luidde) bepaalt dat voor de toepassing van die wet en de tot haar uitvoering genomen besluiten geldt dat als ongehuwd mede wordt aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de man of vrouw met wie hij of zij gehuwd is. Artikel 1, derde lid, van de AOW bepaalde in dat tijdvak als volgt: “In deze wet en de daarop berustende bepalingen worden mede als gehuwd (…) aangemerkt, niet gehuwde personen van verschillend of gelijk geslacht, die duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren, tenzij het betreft personen tussen wie bloedverwantschap in de eerste graad bestaat.” Blijkens artikel 1, vierde lid, van de AOW, zoals het toen luidde, kan slechts van een gezamenlijke huishouding sprake zijn indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
Artikel 1, derde lid onder a, van de AOW (zoals het sinds 2 januari 1998 luidt) bepaalt dat als gehuwd of als echtgenoot mede wordt aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad, en - onder b - dat als ongehuwd mede wordt aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Blijkens artikel 1, vierde lid, van de AOW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij zorg blijken te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
De Raad leidt uit de aangehaalde bepalingen af dat de gehuwde meerderjarige die niet duurzaam gescheiden leeft van zijn huwelijkse partner geen gezamenlijke huishouding, als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de AOW kan voeren met een andere persoon dan die partner. Voor een andere uitleg is in de wetsgeschiedenis geen direct aanknopingspunt gevonden.
Naar vaste rechtspraak van de Raad is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder van hen afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
De Raad stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat
[partner] in de periode in geding zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante in [woonplaats]. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank dienaangaande. De omstandigheid dat [partner] nog een woning aanhield in ’s-Hertogenbosch, waar hij zelden vertoefde, maakt dat niet anders, gezien de wijze waarop van de beide woningen gebruik werd gemaakt. Mede in aanmerking genomen dat uit de verklaringen van appellante en [partner], zoals samengevat weergegeven in de aangevallen uitspraak, blijkt dat [partner] en appellante in de periode in geding wederzijds zorg voor elkaar droegen, moet naar het oordeel van de Raad worden geoordeeld dat appellante en [partner] ten tijde van belang een gezamenlijke huishouding voerden. Onder die omstandigheden moet de Raad het er voorts voor houden, anders dan namens appellante in hoger beroep is aangevoerd, dat ten tijde in geding sprake was van een gewilde verbreking van de echtelijke samenleving van [partner] en zijn echtgenote, waardoor ieder van hen afzonderlijk zijn eigen leven leidde als ware hij niet met de ander gehuwd. Uit deze feiten en omstandigheden blijkt voorts dat deze toestand als bestendig was bedoeld. De omstandigheid dat [partner] tevens een woning in Turkije in eigendom heeft, dat hij stelt dat zijn echtgenote daar woont, dat hij haar onderhoudt en dat hij ieder jaar een periode naar Turkije gaat voor verblijf bij haar, zijn kinderen en kleinkinderen, maakt de conclusie dat [partner] ten tijde in geding duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote niet anders.
In het vorenstaande ligt besloten dat de Raad het oordeel van de rechtbank dat appellante en [partner] in de in geding zijnde periode gezamenlijk hebben voorzien in hun huisvesting, onderscheidenlijk gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad, en dat in die periode sprake is geweest van wederzijdse verzorging, onderschrijft. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank dienaangaande.
Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak, voorzover het besluit 1 betreft, dient te worden bevestigd.
De Raad stelt vast dat het bezwaar en beroep van appellante uitsluitend betrekking hebben gehad op de zinsnede in het aan besluit 2 ten grondslag liggende besluit van
18 maart 2003 dat appellante en [partner] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad is van oordeel dat dit besluit in zoverre een herhaling behelst van het besluit van 15 mei 2002 en mitsdien niet op zelfstandig rechtsgevolg is gericht. Hieruit volgt dat het bezwaar tegen dit besluit in besluit 2 terecht niet-ontvankelijk is verklaard en dat de rechtbank het beroep tegen dit besluit terecht ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak komt, gelet hierop, ook in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 december 2005.