ECLI:NL:CRVB:2013:2593

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2013
Publicatiedatum
27 november 2013
Zaaknummer
12-4968 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en urenbeperking in het kader van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die sinds 2001 arbeidsongeschikt is door psychische klachten. Appellante ontving aanvankelijk een uitkering van 80 tot 100%, maar deze werd in 2004 ingetrokken. Na een nieuwe arbeidsongeschiktheidsmelding in 2008, werd haar uitkering opnieuw vastgesteld op 65 tot 80%. In 2010 besloot het Uwv de uitkering te herzien naar 25 tot 35%, wat leidde tot bezwaar van appellante. De rechtbank oordeelde dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom er geen urenbeperking meer nodig was, maar bevestigde later dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand bleven.

In hoger beroep stelde appellante dat de rechtbank ten onrechte geen noodzaak voor een urenbeperking had vastgesteld en dat de functie van gereedschapsmaker niet passend was, gezien haar gebrek aan technische affiniteit. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het Uwv voldoende onderbouwing had geleverd voor het niet langer toepassen van een urenbeperking. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellante, ondanks haar argumenten, geschikt was voor de functie van gereedschapsmaker, aangezien de functie geen specifieke technische ervaring vereiste. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

12/4968 WAO
Datum uitspraak: 27 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 juli 2012, 11/2983 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellamte)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.F. van Willigen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Willigen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is vanuit haar werk als medewerkster klantenservice bij een woningbouwvereniging op 6 maart 2001 arbeidsongeschikt geworden vanwege psychische klachten. Met ingang van 5 maart 2002 is aan appellante een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) verstrekt, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Die uitkering is met ingang van 1 september 2004 ingetrokken. Appellante heeft bij haar werkgever hervat in een aangepaste functie van administratief medewerkster.
1.2. Met ingang van 17 januari 2008 heeft appellante zich opnieuw arbeidsongeschikt gemeld wegens psychische- en nekklachten. Met ingang van 8 oktober 2008 is zij weer in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%.
1.3. Bij besluit van 27 december 2010 heeft het Uwv de uitkering van appellante met ingang van 28 februari 2011 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij besluit van 20 juni 2011 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van
27 december 2010 gegrond verklaard en het arbeidsongeschiktheidspercentage met ingang van 28 februari 2011 bepaald op 35 tot 45%.
2.1. Bij tussenuitspraak van 1 maart 2012 heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom voor appellante met ingang van 28 februari 2011 niet langer een urenbeperking aan de orde was, en heeft zij het Uwv in de gelegenheid gesteld om het gebrek te herstellen.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, is dat besluit vernietigd maar heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de (bezwaar)verzekeringsartsen zorgvuldig en voldoende onderzoek hebben gedaan, waarbij zij informatie van de behandelend sector, waaronder radioloog, neuroloog, anesthesioloog en orthopeed in hun beoordeling hebben betrokken. In bezwaar is voorts de brief van psycholoog J. Kranendonk-Stolk van 11 januari 2011 in de beschouwing betrokken, waarna door de bezwaarverzekeringsarts is geconcludeerd dat er niet langer argumenten zijn voor het geven van een urenbeperking. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het Uwv na de tussenuitspraak bij rapport van 14 maart 2012 van de bezwaarverzekeringsarts, aangevuld bij nadere rapporten van 27 april 2012 en 1 juni 2012 voldoende heeft onderbouwd dat per
28 februari 2011 een urenbeperking niet meer aan de orde is. De rechtbank heeft overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts zich er voldoende rekenschap van heeft gegeven dat appellante in 2010 in een beperkt aantal uren (minder dan 20) gewerkt heeft, regelmatig is uitgevallen, en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat geen medische redenen een urenbeperking nog rechtvaardigden. De rechtbank heeft de motivering van de bezwaarverzekeringsarts gevolgd dat in 2010 sprake was van een indirect preventief aspect als reden voor de urenbeperking teneinde appellante te beschermen tegen werken tot schade van haar gezondheid, maar dat in januari 2010 is gestart met psychotherapie die volgens informatie van de huisarts goed verliep. De bezwaarverzekeringsarts heeft voorts bij zijn standpunt betrokken dat de behandelend psycholoog op 11 januari 2011 meldde dat appellente op psychisch gebied verbeterd was, dat de medicatie was hervat en de belastbaarheid toenam. Gelet voorts op het dagverhaal en het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts op 7 oktober 2010 heeft deze geconcludeerd dat met inachtneming van de beperkingen in de opgestelde
Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op de datum in geding niet langer een noodzaak voor een urenbeperking aanwezig was. De rechtbank heeft zich voorts kunnen verenigen met de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit en heeft met name geoordeeld dat het door appellante in beroep ingenomen standpunt dat zij de functie van gereedschapsmaker
(SBC-code 264050) niet kan verrichten omdat zij geen gevoel voor techniek heeft, onvoldoende is onderbouwd.
3.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen noodzaak voor een urenbeperking heeft vastgesteld, nu het Uwv niet heeft aangetoond dat de situatie zodanig was verbeterd dat geen urenbeperking meer nodig was. Voorts heeft appellante gesteld dat de rechtbank ten onrechte de functie van gereedschapsmaker als passend heeft aangemerkt.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Met betrekking tot de vraag of het niet langer in aanmerking nemen van een urenbeperking met ingang van de datum in geding, 28 februari 2011, de rechterlijke toets kan doorstaan komt de Raad tot hetzelfde oordeel als de rechtbank en verenigt hij zich met de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. De in hoger beroep ingebrachte gegevens over de door appellante gewerkte uren in 2009 en 2010 en de werknemersformatiekaart van de bedrijfsarts over de periode mei 2009 tot februari 2011, waarmee voldoende zou zijn onderbouwd dat appellante niet in staat is om structureel meer dan 20 uur te werken wordt niet gevolgd. Het ingenomen standpunt is een herhaling van hetgeen appellante reeds in beroep heeft aangevoerd en de ingebrachte informatie bevat geen nieuwe medische gegevens, zodat de Raad daaraan niet de betekenis toekent die appellante daaraan gehecht wenst te zien. Anders dan kennelijk appellante is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het standpunt van het Uwv met betrekking tot de urenbeperking thans op een voldoende draagkrachtige motivering is gebaseerd.
4.3.1
Appellante acht de geduide functie van gereedschapsmaker - het gaat om de functie van tandtechnicus - niet passend omdat, zo is ter zitting toegelicht, in deze functie een opleiding moet worden gevolgd waarvoor iemand gevoel voor techniek moet hebben, terwijl appellante geen technische vooropleiding heeft, noch enige affiniteit met technische aspecten. Ze heeft “twee linker handen”. Met verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 28 december 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK8271) en van 21 juli 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AY5157) mag deze functie, aldus appellante, niet worden geduid.
4.3.2
De Raad volgt appellante hierin niet. Uit de arbeidsmogelijkhedenlijst van 20 april 2011 blijkt dat voor de geduide functie gereedschapsmaker (beginnend) is vermeld:
“Opleiding: Diploma VMBO theoriegericht; moet in staat zijn tot het volgen van de vakopleiding tandtechnicus (gedurende 4 jaar 1 dag per week) Ervaring: Niet vereist”
Uit deze gegevens moet worden afgeleid dat appellante, die in het bezit is van een HAVO diploma, geschikt is voor deze functie, nu noch technische kennis, noch technische ervaring is vereist. Dat appellante geen affiniteit met techniek heeft, kan geen reden zijn dat deze functie geen deel mag uitmaken van de theoretische schatting als hier aan de orde. De door appellante genoemde uitspraken leiden niet tot een ander oordeel. In de door appellante genoemde uitspraak van 21 juli 2006 is het beroep op gebrek aan technisch inzicht afgewezen met betrekking tot een functie waar geen specifieke opleidingseisen voor golden. In het onderhavig geval wordt geen technische opleiding, maar een theoriegericht diploma verlangd, aan welke eis appellante ruimschoots voldoet. In de uitspraak van 28 december 2009 was sprake van een functie waarvoor technisch inzicht en ervaring aan de orde was, hetgeen afwijkt van de eisen, zoals hierboven met betrekking tot de in geding zijnde functie is vermeld.
4.4.
Hetgeen in 4.2 tot en met 4.3.2 is overwogen leidt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt en, gelet op artikel 8:73, eerste lid, van de Awb veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk is, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
J.S. van der Kolk als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2013.
(getekend) Ch. Van Voorst
(getekend) K.E. Haan

EW