4.De Raad komt de volgende beoordeling.
4.1.Tussen partijen is in de hoger beroepen nog in geschil of Cvz terecht een
E 121-verklaring heeft afgegeven.
4.2.In artikel 28, eerste lid, van Vo 1408/71 is - kort gezegd - neergelegd dat de pensioengerechtigde recht op prestaties in het woonland heeft ten laste van het pensioenland, voor zover hij in het pensioenland recht op prestaties zou hebben indien hij daar woonde. Dit is ook door het Hof bevestigd in het arrest Van Delft e.a., zie met name punt 68. Zoals ook in de hiervoor vermelde uitspraak van 13 december 2011, onder 8.2 is overwogen, is in het geval van appellant aan deze voorwaarde voldaan.
4.3.Voor zover appellant bedoeld heeft dat op grond van het tweede lid van artikel 28 van
Vo 1408/71 de verstrekkingen alleen voor rekening van de voor de pensioenverzekering bevoegde lidstaat komen indien de rechthebbende een daadwerkelijk en actueel te effectueren recht op die verstrekkingen heeft, wordt hij niet gevolgd. Zoals Cvz terecht heeft betoogd, wordt in artikel 28, tweede lid, van Vo 1408/71 verwezen naar de in het eerste lid bedoelde gevallen en moeten deze bepalingen in samenhang worden gelezen. In dit verband wordt ook gewezen op het arrest van het Hof van 10 mei 2001, Rundgren, C-389/99, waarin het Hof in punt 46 overweegt dat in het aldus bij de artikelen 27, 28 en 28 bis van Vo 1408/71 ingevoerde stelsel de verstrekkingen altijd voor rekening van een orgaan van een ter zake van een pensioen bevoegde lidstaat komen, voor zover de pensioen- of rentetrekker op grond van de wettelijke regeling van deze lidstaat recht op deze verstrekkingen heeft, indien hij op diens grondgebied woont.
4.4.Nu vaststaat dat appellant onder de werkingssfeer van artikel 28 van Vo 1408/71 valt en recht heeft op de in het eerste lid bedoelde verstrekkingen, dient hij zich ingevolge artikel 29 van Vo 574/72 bij het orgaan van zijn woonplaats in te schrijven om voor die verstrekkingen in aanmerking te komen. Deze inschrijving dient te geschieden onder overlegging van een verklaring welke wordt gevormd door een E 121-formulier. Zoals ook het Hof in het arrest Van Delft e.a. heeft overwogen (punt 61) wordt door de afgifte van een E 121-formulier door het bevoegde orgaan van de lidstaat enkel verklaard dat de betrokken sociaal verzekerde recht zou hebben op verstrekkingen krachtens de wettelijke regeling van die staat indien hij er woonde. Nu vaststaat dat appellant aan deze voorwaarde voldoet, is het E 121-formulier door Cvz naar waarheid ingevuld.
4.5.Appellant kan voorts niet worden gevolgd in zijn stelling dat de verklaring ongevraagd en derhalve onbevoegd door Cvz is afgegeven. De in artikel 29 van Vo 574/72 voorziene inschrijving bij het bevoegde orgaan van het woonland is enkel een administratieve formaliteit, die moet worden vervuld om te verzekeren dat de verstrekkingen in het woonland krachtens artikel 28 van Vo 1408/71 inderdaad worden toegekend (Van Delft e.a., punt 63). Het formulier E 121 is zuiver declaratoir en vormt geen voorwaarde voor het ontstaan van rechten op prestaties (Van Delft, punt 62). Dit betekent ook dat een persoon in de situatie van appellant de buitenlandbijdrage altijd verschuldigd is, ook als geen verzoek is gedaan voor de afgifte van de E 121-verklaring en ook als hij zich met dit formulier niet wenst in te schrijven bij het orgaan van zijn woonplaats. De (ongevraagde) toezending van een E 121-verklaring door Cvz aan appellant moet dan ook worden aangemerkt als een service waardoor appellant zich als verdragsgerechtigde kan inschrijven bij het orgaan van zijn woonland om zo snel mogelijk het recht op verstrekkingen effectief te kunnen ontvangen. Van een onbevoegd afgegeven verklaring is dan ook geen sprake.
4.6.Voor zover appellant bedoeld heeft in hoger beroep gronden aan te voeren met betrekking tot de beëindiging van zijn particuliere verzekering, vallen deze gronden buiten de omvang van dit geding.
5.1.Met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in het geding 12/4938 ZVW overweegt de Raad als volgt.
5.2.De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
5.3.Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties, in zaken zoals deze, in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De behandeling van het bezwaar mag daarbij ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 5.2 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. 5.4.In dit geval is sprake van één en hetzelfde onderwerp, namelijk de bijdrageplichtigheid van appellant. Vanaf de ontvangst door Cvz van het eerste bezwaarschrift van appellant op
21 januari 2006 tot de datum van deze uitspraak is zeven jaar en ruim acht maanden verstreken. Met verwijzing naar zijn uitspraak van 23 april 2009
(ECLI:NL:CRVB:2009: BI3086) laat de Raad de periode gedurende welke de behandeling van het geding heeft stilgelegen in afwachting van de beantwoording door het Hof van de bij het verzoek van 26 augustus 2009 gestelde prejudiciële vragen, buiten beschouwing. Onder verwijzing naar 2.1 betreft dit een periode van acht maanden bij de rechtbank. Dit betekent dat de redelijke termijn voor de procedure als geheel is overschreden met drie jaar.
5.5.De behandeling door de rechter heeft geduurd vanaf de ontvangst op 28 mei 2009 van het beroep van appellant tot deze uitspraak. Dit is vier jaar en ruim vier maanden. Hiervan dient de hiervoor genoemde periode van acht maanden te worden afgetrokken. De Raad is voorts van oordeel dat een verlenging van de behandelingsduur in beroep met de termijn waarop de rechtbank heeft gewacht op de uitkomst van de met deze zaak samenhangende procedure van appellant bij de Raad (zie onder 1.4), gerechtvaardigd is. Hieruit volgt dat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn door de rechter.
5.6.De behandeling door Cvz vanaf de ontvangst van het eerste bezwaarschrift van appellant op 21 januari 2006 heeft tot de beslissing op bezwaar van 1 mei 2009 drie jaar en ruim drie maanden geduurd. Met inachtneming van de verlenging van de behandelingsduur in bezwaar van een half jaar (zie in dit verband onder meer de uitspraak van de Raad van
13 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7137) acht de Raad een schadevergoeding van € 2.500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn door Cvz gepast. 5.7.Uit het voorgaande vloeit voort dat de Raad - met vernietiging van de aangevallen uitspraak van 18 juli 2012 - het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond zal verklaren, bestreden besluit 1 zal vernietigen en Cvz zal veroordelen tot een schadevergoeding van
€ 2.500,-. Omdat bestreden besluit 1 inhoudelijk juist is, zullen de rechtsgevolgen van dat besluit in stand worden gelaten. De aangevallen uitspraak van 15 oktober 2012 wordt bevestigd.