ECLI:NL:CRVB:2013:CA2151

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/5740 ZVW + 11/5742 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake buitenlandbijdrage zorgverzekering voor gepensioneerden in Frankrijk

In deze zaak gaat het om de hoger beroepen van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin hun bezwaren tegen besluiten van het College voor zorgverzekeringen (Cvz) over de buitenlandbijdrage zijn afgewezen. Appellanten, die in Frankrijk wonen en Nederlandse pensioenen ontvangen, betogen dat zij onterecht een bijdrage moeten betalen voor zorg die ten laste van het Nederlandse socialezekerheidsstelsel komt. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de solidariteit van het Nederlandse stelsel gewaarborgd moet worden door alle sociaal-verzekerden, ongeacht hun individuele omstandigheden. De Raad stelt vast dat de woonlandfactor in de berekening van de buitenlandbijdrage is meegenomen en dat andere persoonlijke omstandigheden niet relevant zijn. De Raad wijst erop dat appellanten geen ongelijke behandeling ondervinden in vergelijking met andere gepensioneerden en dat de bijdrage die zij betalen niet als belasting kan worden gekwalificeerd. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

11/5740 ZVW, 11/5742 ZVW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 september 2011, 10/4171 en 09/4547 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats], Frankrijk (appellanten)
het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
Datum uitspraak 24 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Cvz heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten en Cvz hebben de Raad nog nadere stukken doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2012. Appellanten zijn - met bericht van verhindering - niet verschenen. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is geboren [in] 1941, heeft de Australische nationaliteit en woont sinds 1994 in Frankrijk. Vanaf april 2006 ontvangt appellante een ouderdomspensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW) en een ABP-pensioen.
1.2. Appellant is geboren op 15 april 1940, heeft de Nederlandse nationaliteit en woont sinds 1994 in Frankrijk. Vanaf april 2005 ontvangt appellant een AOW-pensioen en een bedrijfspensioen.
1.3. Ingevolge de - met ingang van 1 januari 2006 in werking getreden - Zorgverzekeringswet (Zvw) zijn appellanten door Cvz als verdragsgerechtigden aangemerkt en hebben zij op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) recht op zorg in het woonland (Frankrijk), ten laste van Nederland. Voor dit recht op zorg is op grond van artikel 69 van de Zvw een bijdrage verschuldigd (buitenlandbijdrage). Appellanten hebben zich met een E-121 formulier ingeschreven bij het bevoegde orgaan van hun woonplaats, de CPAM.
1.4. Bij besluit van 26 juni 2009 heeft Cvz een (herziene) voorlopige jaarafrekening van de door appellante verschuldigde voorlopige buitenlandbijdrage over het jaar 2007 toegezonden en vastgesteld dat zij nog € 510,86 aan Cvz moet betalen.
1.5. Bij besluit van 11 september 2009 (bestreden besluit 1) heeft Cvz het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 juni 2009 ongegrond verklaard.
1.6. Bij besluit van 22 maart 2010 heeft Cvz een definitieve jaarafrekening van de door appellant verschuldigde definitieve buitenlandbijdrage over het jaar 2007 vastgesteld.
1.7. Bij besluit van 11 augustus 2010 (bestreden besluit 2) heeft Cvz het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 maart 2010 ongegrond verklaard.
1.8. Bij besluit van 30 april 2012 heeft Cvz aan appellante de definitieve jaarafrekening over 2007 toegezonden, waarin is vastgesteld dat appellante nog € 510,83 moet betalen. Het bezwaar tegen dit besluit is door Cvz bij besluit van 3 augustus 2012 ongegrond verklaard. Ten tijde van de behandeling van het onderhavige hoger beroep liep met betrekking tot het besluit van 3 augustus 2012 een procedure bij de rechtbank.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep heeft appellante primair betoogd dat zij gezien haar Australische nationaliteit niet onder de werkingssfeer van Vo 1408/71 valt. Voorts hebben appellanten aangevoerd dat zij voor 1 januari 2006 al voor ziektekosten verzekerd waren bij de CPAM en de Mutuelle en dat zij nu voor dezelfde verzekering veel meer zijn gaan betalen door de buitenlandbijdrage. Zij betalen ook veel meer dan een Frans staatsburger met hun inkomen. Bovendien betalen zij nu dubbel voor AWBZ-voorzieningen in hun particuliere verzekering. Voorts worden zij ongelijk behandeld ten opzichte van onderdanen van de Europese Unie die in vergelijkbare omstandigheden geen bijdrage voor de zorgverzekering aan hun pensioenland hoeven te betalen. Appellanten vinden dat zij niet verplicht kunnen worden bijdragen te betalen ten behoeve van het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel nu zij al heel lang geen banden meer met Nederland hebben. Zij vragen zich af of Nederland wel een dergelijke vorm van belastingheffing mag toepassen. Ten onrechte is geen rekening gehouden met de individuele omstandigheden van appellanten.
3.2. Cvz heeft met betrekking tot het hoger beroep van appellante nog aangevoerd dat na de vaststelling van de definitieve jaarafrekening over 2007 het procesbelang bij een rechterlijk oordeel over de voorlopige jaarafrekening over 2007 voor appellante is komen te vervallen. Haar hoger beroep moet dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of appellante nog voldoende procesbelang heeft bij een uitspraak over de vaststelling van de voorlopige jaarafrekening over 2007.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is sprake van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van het (hoger)beroepschrift met het indienen van het (hoger) beroep nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang.
4.3. Op grond van de voorlopige jaarafrekening heeft appellante een betalingsverplichting ten aanzien van de verschuldigde buitenlandbijdrage. De voorlopige jaarafrekening is dan ook gericht op rechtsgevolg en daardoor een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht waartegen de mogelijkheid van bezwaar en (hoger) beroep open staat. Voor de stelling van Cvz dat deze betalingsverplichting vervalt met de definitieve jaarafrekening, ziet de Raad geen aanknopingspunten in de Zvw en in de artikelen 6.3.1 tot en met 6.3.6 van de Regeling zorgverzekering (Stcrt. 2005, 171), die nadere regels bevatten voor de heffing van de buitenlandbijdrage. Deze stelling kan er mitsdien niet toe leiden dat geen procesbelang zou bestaan bij een rechterlijk oordeel over de voorlopige jaarafrekening. Evenals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 13 januari 2010 (LJN BK8949) is de Raad van oordeel dat het procesbelang daarin kan zijn gelegen dat dit oordeel ook gevolgen kan hebben voor de definitieve jaarafrekening en de daarover eventueel lopende procedure. Het enkele feit dat de definitieve jaarafrekening is vastgesteld doet het procesbelang van een betrokkene bij een rechterlijk oordeel over de voorlopige jaarafrekening niet vervallen.
4.4. Dit betekent dat appellante procesbelang heeft behouden bij de beoordeling van de voorlopige jaarafrekening over 2007 en dat in het navolgende wordt ingegaan op de inhoudelijke gronden van het hoger beroep.
4.5. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Australische nationaliteit van appellante niet aan toepassing van Vo 1408/71 in de weg staat. Met Verordening (EG) nr. 859/2003 (Vo 859/2003) is beoogd de door Vo 1408/71 aan Unieburgers toegekende rechten uit te breiden tot staatsburgers van derde landen die alleen vanwege hun nationaliteit nog niet onder Vo 1408/71 vallen. Voorwaarde is wel dat zij legaal in de lidstaat verblijven en de situatie van de derdelanders niet in de interne sfeer van een enkele lidstaat ligt. Nu onbetwist is dat appellante legaal in Frankrijk verblijft en zij een pensioen uit Nederland ontvangt, heeft zij aanknopingspunten met twee lidstaten van de Unie zodat Vo 859/2003 van toepassing is en zij daarmee ook valt onder de werkingssfeer van Vo 1408/71.
4.6. Voor de toepasselijke regelgeving wordt verwezen naar de prejudiciële vraagstelling aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 26 augustus 2009 (LJN BJ5891) en naar het arrest van het Hof van 14 oktober 2010, Van Delft e.a. (C-345/09) (www.curia.europa.eu).
4.7. Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten geen betaalde werkzaamheden (meer) verrichten en uitsluitend uit Nederland een wettelijk pensioen ontvangen. Daardoor hebben zij ingevolge artikel 28 van Vo 1408/71 recht op zorg in hun woonland ten laste van Nederland. Voor de toepassing van artikel 28 van Vo 1408/71 is niet relevant dat appellanten reeds geruime tijd voor hun pensioengerechtigde leeftijd naar Frankrijk zijn verhuisd en altijd in Frankrijk voor hun ziektekosten verzekerd zijn (geweest). Wat dit laatste betreft is er geen sprake van een wettelijk recht op verstrekkingen dat is gerelateerd aan het ontvangen van een wettelijk pensioen uit Frankrijk, zodat artikel 28 van Vo 1408/71 van toepassing is. Dit is ook bevestigd door de inschrijving bij de CPAM met het E-121 formulier. Dit betekent dat Nederland als pensioenland verantwoordelijk is voor de betaling van de kosten van zorg in het woonland en ingevolge artikel 69 van de Zvw in verbinding met artikel 33 van Vo 1408/71 een bijdrage mag inhouden op de pensioenen van appellanten. Zoals ook het Hof in het arrest Van Delft heeft overwogen, is artikel 28 van Vo 1408/71 dwingend van aard en laat zij de onder de werkingssfeer van die bepaling vallende sociaal verzekerden geen keuzerecht.
4.8. Aan appellanten kan worden toegegeven dat een lidstaat niet verplicht is een bijdrage ingevolge artikel 33, eerste lid, van Vo 1408/71 in te houden op het pensioen van een verdragsgerechtigde en dat het dus per pensioenland kan verschillen of een bijdrage wordt ingehouden. Dit komt echter voort uit de vrijheid van de lidstaten hun nationale wettelijke socialezekerheidsstelsel in te richten, mits het gemeenschapsrecht wordt geëerbiedigd. In dit verband kan er ook op worden gewezen dat appellanten niet anders worden behandeld dan een gepensioneerde Frans onderdaan die in Frankrijk woont en die enkel een wettelijk pensioen uit Nederland geniet. Wel is het mogelijk dat door de bijdrageregeling van artikel 69 van de Zvw appellanten meer zorgkosten hebben dan gepensioneerde Franse onderdanen die niet enkel uit Nederland een wettelijke pensioen hebben. Dit mogelijke onderscheid vloeit evenwel, voor zover hier van belang, voort uit de regeling neergelegd in artikel 27 en volgende van Vo 1408/71. Nu appellanten door hun Nederlandse pensioenen aanspraak hebben op zorg ten laste van het Nederlandse socialezekerheidsstelsel, moet de solidariteit van een dergelijk stelsel, om niet van de essentie van zijn inhoud te worden beroofd, dwingend worden gewaarborgd door alle eronder vallende sociaal-verzekerden, onafhankelijk van het individuele gedrag, waartoe elk van hen op basis van persoonlijke parameters kan besluiten (zie de overwegingen 75 en 76 van het arrest Van Delft).
4.9. Wat betreft de inhouding van de zogenoemde bijdrage AWBZ op de pensioenen van appellanten wordt opgemerkt dat het hierbij gaat om een component in de berekening van de totale bijdrage voor de zorg in het woonland. De hoogte van de totale bijdrage Zvw is vervolgens gerelateerd aan de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekering in het woonland van deze persoon en de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekeringen in Nederland. Dit is de zogenoemde woonlandfactor. Met deze woonlandfactor wordt tot uitdrukking gebracht in welke mate de in het woonlandpakket opgenomen zorg zich verhoudt tot de in het Nederlandse pakket (Zvw en AWBZ) opgenomen zorg. Door toepassing van de woonlandfactor dragen appellanten niet bij voor (AWBZ-)zorg die niet behoort tot het Franse pakket van sociale verzekering.
Met de omstandigheden van appellanten die voor de berekening van de buitenlandbijdrage van belang zijn, is derhalve bij de woonlandfactor rekening gehouden. Andere individuele omstandigheden kunnen bij die berekening geen rol spelen.
4.10. Voor zover appellanten hebben willen betogen dat zij door hun buitenlandbijdrage een vorm van belasting betalen, wordt gewezen op de uitspraak van de Raad van 26 augustus 2009 (LJN BJ6362).
4.11. Voor zover sprake is van betaling in Frankrijk van premies vanaf 2006 voor prestaties gedekt door het Franse wettelijke stelsel van ziektekosten, is het aan appellanten daar in Frankrijk terugbetaling voor te vragen.
4.12. In de onderhavige gedingen is niet gebleken van een vorm van ongelijke behandeling van appellanten door Cvz welke onverenigbaar zou zijn met enige bepaling van communautair en/of internationaal recht.
4.13. Uit 4.1 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en E.E.V. Lenos en F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2013.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) G.J. van Gendt
NK