[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 23 november 2006, 06/193 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 februari 2008
Namens appellante heeft mr. W.J.W.K. Suijkerbuijk, advocaat te Terneuzen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2008. Voor appellante is verschenen mr. C.L. de Koeijer. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Appellante ontving van het College bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een mededeling van appellante op haar rechtmatigheidsonderzoeksformulier van juni 2005 dat zij met ingang van 23 juni 2005 is vertrokken naar België, heeft het College bij besluit van 4 juli 2005 de bijstand van appellante met ingang van 23 juni 2005 beëindigd (lees: ingetrokken).
Bij besluit van 2 januari 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 4 juli 2005 ongegrond verklaard. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante vanaf 23 juni 2005 haar woonplaats niet meer heeft in de gemeente Sluis.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 januari 2006 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat bij het primaire besluit van 4 juli 2005 de aan appellante verleende bijstand met ingang van 23 juni 2005 is ingetrokken en dat het College deze intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Bij zijn besluit van 2 januari 2006 heeft het College deze intrekking per 23 juni 2005 onverkort gehandhaafd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 23 juni 2005 tot en met 4 juli 2005.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek recht op bijstand. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (zie TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 6) volgt uit de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek I van het Burgerlijk Wetboek dat de woonplaats van een natuurlijk persoon zich in zijn woonstede bevindt, en bij gebreke van een woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. Een natuurlijk persoon verliest zijn woonstede door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven.
Op grond van de gedingstukken is naar het oordeel van de Raad genoegzaam komen vast te staan dat appellante vanaf 23 juni 2005 haar woonplaats niet meer had in de gemeente Sluis. Nadat appellante haar woning op 23 juni 2005 wegens een gedwongen ontruiming had moeten verlaten, is zij naar eigen zeggen op die dag vertrokken naar België, alwaar zij bij een kennis is ingetrokken. Vervolgens is zij vanaf september 2005 bij een andere kennis in Amstelveen ingetrokken, alwaar zij zich bij de Gemeentelijke basisadministratie heeft ingeschreven. Dat appellante genoodzaakt zou zijn Sluis te verlaten wegens de gedwongen ontruiming van haar woning doet aan de hiervoor geschetste feitelijke situatie niet af. Evenmin is in dit verband van betekenis dat appellante, naar zij stelt, altijd de intentie heeft gehad om terug te keren naar Sluis.
Nu er blijkens de gedingstukken geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting door appellante, betekent het voorgaande dat het College bevoegd is om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef, en onder b, van de WWB de toegekende bijstand vanaf 23 juni 2005 in te trekken. Appellante heeft reeds vanaf de bezwaarfase bij herhaling gewezen op de omstandigheden waaronder zij haar woning, en in het verlengde daarvan te gemeente Sluis, heeft moeten verlaten en het College verzocht hiermee rekening te houden. Uit de gedingstukken blijkt echter niet dat het College met betrekking tot de gebruikmaking van de discretionaire bevoegdheid tot intrekking op enigerlei wijze een belangenafweging heeft gemaakt. De Raad is van oordeel dat daaruit volgt dat het College niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 2 januari 2006 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad zal het College voorts opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij zal het College dienen aan te geven of, en zo ja, welk beleid ter zake wordt gevoerd en blijk moeten geven van een belangenafweging.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 2 januari 2006;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Sluis aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Sluis aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2008.