ECLI:NL:CRVB:2001:AD3848
Centrale Raad van Beroep
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening en de beëindiging van bijstandsuitkering onder de Algemene bijstandswet
In deze zaak heeft verzoekster, een Turkse nationaliteit, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht. De rechtbank had eerder een besluit van de Staatssecretaris van Justitie, dat de aanvraag van verzoekster voor een vergunning tot verblijf afwees, bevestigd. Verzoekster had in 1997 een verzoek ingediend om een vergunning tot verblijf, maar dit was afgewezen. Na een nieuwe aanvraag in 2000, werd haar bijstandsuitkering op 1 augustus 2000 beëindigd. De Centrale Raad van Beroep moest nu beoordelen of deze beëindiging rechtmatig was, gezien de omstandigheden van verzoekster en de toepasselijke wetgeving.
De president van de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat verzoekster geen recht meer had op bijstand op basis van de Algemene bijstandswet (Abw), omdat zij geen rechtmatig verblijf had in Nederland. De president bevestigde dat de beëindiging van de bijstandsuitkering per 1 augustus 2000 niet in strijd was met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). De president oordeelde dat de situatie van verzoekster, die in afwachting was van een beslissing op een nieuw verzoek om toelating, niet voldoende was om haar recht op bijstand te herstellen.
De president wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen grond was om de eerdere beslissing te herzien. De president concludeerde dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank diende te worden bevestigd, en dat er geen termen aanwezig waren voor het treffen van een voorlopige voorziening. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 21 augustus 2001, waarbij de president en de griffier aanwezig waren.