11/196 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
30 november 2010, 09/1563 (aangevallen uitspraak)
Agis zorgverzekeringen N.V. (Agis)
Datum uitspraak 17 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Agis heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2013. Appellant is vertegenwoordigd door mr. E.C. Cerezo, kantoorgenoot van mr. Fischer. Agis is vertegenwoordigd door mr. M.A. Wood.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is [in] 1956 geboren in Turkije en is sinds 1982 in Nederland. Hij heeft werkzaamheden verricht in Nederland en ontvangt een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Sinds 1983 is appellant verzekerd ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.2. Agis heeft bij besluit van 26 maart 2009 aan appellant meegedeeld dat zijn verzekering ingevolge de AWBZ met onmiddellijke ingang eindigt omdat appellant niet rechtmatig in Nederland verblijft. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.3. Agis heeft bij besluit van 7 april 2009 het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, het besluit van 7 april 2009 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Zij heeft geoordeeld dat het besluit van 7 april 2009 strijdig is met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat Agis het beroep van appellant op het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) ten onrechte heeft beoordeeld aan de hand van het Nederlandse recht. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 26 januari 2010, LJN BL2155 en 20 oktober 2010, LJN BO3580, heeft de rechtbank verder geoordeeld dat in de koppelingswetgeving een onderscheid naar nationaliteit aan de orde is dat verenigbaar is met de non-discriminatievoorschriften die zijn vervat in bepalingen in internationale verdragen als artikel 14 van het EVRM. Verder blijkt uit deze rechtspraak van de Raad dat de afbouw van de rechtspositie van de categorie vreemdelingen waartoe appellant behoort, nadat definitief op het verzoek om toelating is beslist, niet strijdig is met het discriminatieverbod. De rechtbank heeft dan ook overwogen dat de beëindiging van appellants verzekering ingevolge de AWBZ niet in strijd is met artikel 14 van het EVRM in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP).
3. Appellant heeft zich op hierna te bespreken gronden in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat appellant ten tijde van het primaire besluit van 26 maart 2009 en nadien niet rechtmatig in Nederland verbleef. Daarmee beschikte hij niet over de voor het verzekerd zijn ingevolge de AWBZ noodzakelijke verblijfstitel. Wel is tussen partijen in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de beëindiging van de verzekering van appellant ingevolge de AWBZ niet in strijd is met het verbod op discriminatie als bedoeld in artikel 14 van het EVRM in samenhang met artikel 1 van het EP.
4.2. De Raad is van oordeel dat de rechtbank tot een juist oordeel is gekomen. De Raad heeft in verschillende uitspraken, onder meer in zijn uitspraak van 26 juni 2001, LJN AB2324, geoordeeld dat in de koppelingswetgeving een onderscheid naar nationaliteit aan de orde is. Dat onderscheid heeft de Raad verenigbaar geacht met de non-discriminatievoorschriften die zijn vervat in diverse - rechtstreeks werkende - bepalingen in internationale verdragen, zoals artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en diverse bilaterale en multilaterale verdragen inzake sociale zekerheid. In de uitspraak van 26 juni 2001 heeft de Raad opgemerkt dat zijn oordeel niet anders zou luiden bij toepasselijkheid van artikel 14 van het EVRM in samenhang met artikel 1, eerste lid, van het EP. De Raad heeft in het kader van deze toetsing de doelstelling van de koppelingswetgeving steeds aanvaardbaar geacht.
4.3. Zoals blijkt uit onder meer de uitspraak van 21 augustus 2001, LJN AD3848, heeft de Raad verder geoordeeld dat de afbouw van de rechtspositie van de vreemdeling nadat ten aanzien van hem definitief afwijzend op het verzoek om toelating is beslist, niet strijdig is met het discriminatieverbod.
4.4. De beëindiging van de verzekering ingevolge de AWBZ met ingang van 26 maart 2009 is onder verwijzing naar de hiervoor genoemde rechtspraak niet strijdig met artikel 14 van het EVRM in samenhang met artikel 1, eerste lid, van het EP.
4.5. Overigens is in artikel 122a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Zorgverzekeringswet (Zvw) bepaald dat het College voor zorgverzekeringen (Cvz) bijdragen verstrekt aan zorgaanbieders die inkomsten mislopen als gevolg van het verlenen van medisch noodzakelijke zorg aan vreemdelingen als bedoeld in artikel 10 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). In het vierde lid van artikel 122a van de Zvw is bepaald op welke wijze de bijdrage wordt verstrekt voor de zorg die doorgaans zonder verwijzing, recept of zonder indicatie als bedoeld in de AWBZ wordt verleend. In het vijfde lid van artikel 122a van de Zvw is bepaald dat in bijdragen als bedoeld in het eerste lid voor andere zorg dan de zorg, bedoeld in het vierde lid, wordt voorzien door middel van met het oog op verlening van die zorg tussen het Cvz en zorgaanbieders gesloten overeenkomsten. Hiermee heeft de wetgever beoogd medisch noodzakelijke zorg uit het zorgpakket van de verzekering ingevolge de AWBZ en de Zvw voor vreemdelingen als bedoeld in artikel 10 van de Vw toegankelijk te maken door in het geval van betalingsonmacht van de vreemdeling een financieringsregeling te treffen die voorziet in een nagenoeg volledige vergoeding van de kosten van de zorgaanbieder voor aan een niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling geboden zorg. Daarbij is de wetgever uitgegaan van het bestaan van een zorgplicht van de zorgaanbieder om medisch noodzakelijke hulp te verlenen (Kamerstukken II 2007/2008, 31 249, nr. 3, blz. 4 en 5). Met de invoering van het betalingssysteem van artikel 122a van de Zvw is beoogd te voldoen aan de verdragsverplichtingen die Nederland heeft (Kamerstukken II 2007/2008, 31 249, nr. 7).
4.6. Uit wat hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.J. Schaap en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2013.