ECLI:NL:CBB:2025:83

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
14 februari 2025
Zaaknummer
23/1414
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen ongegrondverklaring subsidie COVID-19 door ondernemer

Op 18 februari 2025 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in de zaak van een ondernemer die verzet aantekende tegen een eerdere uitspraak van het College. De ondernemer had in oktober 2024 een beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Economische Zaken, die de subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2022 op € 0,- had vastgesteld. De ondernemer stelde dat hij niet voldeed aan de eis van ten minste 30% omzetverlies, omdat de verkoopopbrengst van een bedrijfsauto niet als omzet moest worden aangemerkt. Het College oordeelde echter dat de minister terecht had geoordeeld dat de ondernemer niet aan de subsidievoorwaarden voldeed, omdat de verkoopopbrengst wel degelijk als omzet werd beschouwd. De ondernemer voerde aan dat de regels over desinvesteringen door de minister werden overtreden, wat onevenredig was. Het College concludeerde dat de ondernemer in zijn verzet geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die de eerdere uitspraak konden ondermijnen. Het verzet werd daarom ongegrond verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. W.J.A.M. van Brussel, met mr. C.D.V. Efstratiades als griffier.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 23/1414

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 februari 2025 op het verzet van

[naam 1] , handelend onder de naam [naam 2], te [plaats] (ondernemer)
(gemachtigde: D. Steenmeijer)
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigde: mr. J.W.P. van Oosten)

Procesverloop

De ondernemer heeft verzet gedaan tegen de uitspraak van het College met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht, dus zonder zitting, van 22 oktober 2024.
De zitting was op 6 februari 2025. Aan de zitting hebben deelgenomen de gemachtigden van partijen.

Overwegingen

1. Met de uitspraak van 22 oktober 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:727) heeft het College het beroep van de ondernemer tegen het besluit van de minister van 16 mei 2023 ongegrond verklaard. Het College heeft geoordeeld dat de minister de subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal (Q1) van 2022 terecht heeft vastgesteld op € 0,-, omdat uit de gegevens van de Belastingdienst is gebleken dat de ondernemer niet voldoet aan het vereiste dat zij ten minste 30% omzetverlies heeft geleden.
2 De ondernemer heeft in het verzetschrift herhaald dat de verkoopopbrengst van een bedrijfsauto een desinvestering is en niet als omzet van de ondernemer moet worden aangemerkt. Er zijn organisaties, zoals de Belastingdienst, die van mening zijn dat juist alleen de winst van de verkoop van activa kan worden gezien als omzet, zonder dat de waarde van de activa hierbij wordt meegenomen. De ondernemer verwijst hiervoor naar een reactie van de redactie van Intermediairdagen van de Belastingdienst. Hierin staat: “Omdat de verkoop van een bedrijfsmiddel geen omzet vormt heeft de verkoop van een bedrijfsmiddel geen invloed op de TVL”. Door de verkoopopbrengst van de bedrijfsauto wel als omzet aan te merken worden de regels over desinvesteringen die de Belastingdienst oplegt, door de minister overtreden. Dat deze regels worden overtreden om de papierlast van de minister te beperken is in het voordeel van de minister, maar de ondernemer wordt hierdoor zwaar benadeeld. Dat is onevenredig. De ondernemer had het probleem met de desinvestering gemakkelijk kunnen ontwijken door de verkoop als negatieve voorbelasting aan te geven in de kolom voorbelasting, maar van deze slinkse wijze heeft de ondernemer geen gebruik gemaakt. Fraude met de aangifte omzetbelasting werd dus beloond terwijl nette en juiste aangiftes hard worden afgestraft, aldus de ondernemer.
3.1
Het College heeft in zijn uitspraak van 22 oktober 2024 geoordeeld dat het beroep dat de ondernemer heeft gedaan op de uitspraak van het College van 18 oktober 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:706), in deze zaak niet opgaat. Anders dan in de zaak die heeft geleid tot die uitspraak, is hier geen sprake van het doen van een (aan de minister toe te rekenen) concrete toezegging en/of het verstrekken van onjuiste informatie. De met het verzetschrift meegestuurde reactie van de redactie van Intermediairdagen van de Belastingdienst, maakt dit niet anders, omdat deze reactie geen toezegging van de minister betreft. Ook heeft de ondernemer geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat de toezegging aan de minister is toe te rekenen.
3.2
In de TVL is gekozen voor een systematiek waarbij de aangifte omzetbelasting overeenkomstig de Wet op de omzetbelasting 1968 doorslaggevend is bij het vaststellen van het omzetverlies in het kader van deze regeling (vergelijk (onder 4.4 van) de uitspraak van het College van 23 augustus 2022, ECLI:NL:CBB:2022:572). Dat in andere wettelijke bepalingen desinvesteringen niet worden aangemerkt als omzet, zoals de ondernemer stelt, doet aan deze systematiek niet af.
4 Het College stelt vast dat de ondernemer in verzet niets heeft aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de uitspraak van 22 oktober 2024 niet juist is. Het verzet is daarom ongegrond. Dit betekent dat de zaak met deze uitspraak is geëindigd.
5 De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, in aanwezigheid van mr. C.D.V. Efstratiades, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
18 februari 2025.
w.g. W.J.A.M. van Brussel w.g. C.D.V. Efstratiades