ECLI:NL:CBB:2025:66

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
7 februari 2025
Zaaknummer
22/1512 en 22/1671
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen tuchtrechtelijke maatregel opgelegd aan accountant wegens ondeugdelijke winstprognose

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan op het hoger beroep van zowel de accountant als de stichting, die gedupeerden van een failliete BV vertegenwoordigt. De accountant, [naam 2], had een goedkeurende verklaring afgegeven bij de winstprognose van de BV, die in 2018 was opgericht om woningen van gepensioneerden aan te kopen. De accountantskamer had eerder de klacht van de stichting deels gegrond verklaard en een berisping opgelegd aan de accountant. De stichting stelde dat de accountant onterecht had doen voorkomen dat de winstprognose deugdelijk was, terwijl deze in werkelijkheid gebrekkig was. Het College oordeelde dat de accountant niet voldoende onderzoek had verricht en dat hij de indruk had gewekt dat de winstprognose betrouwbaar was, wat niet het geval was. Het College verklaarde het hoger beroep van de accountant ongegrond en dat van de stichting gegrond. De maatregel van doorhaling van de inschrijving van de accountant in de registers werd opgelegd voor een periode van vijf jaar, ingaande na afloop van een eerdere maatregel van doorhaling. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor accountants om zorgvuldig en professioneel te handelen bij het opstellen van financiële prognoses, en dat het schenden van deze verplichtingen ernstige gevolgen kan hebben.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 22/1512 en 22/1671
uitspraak van de meervoudige kamer van 11 februari 2025 op de hoger beroepen van:

Stichting [naam 1] , gevestigd te [plaats 1] (stichting)

(gemachtigde: mr. J.W.P.M. van der Velden)

en

[naam 2] , voorheen registeraccountant, kantoorhoudende te [plaats 2]

(gemachtigde: mr. R. Moszkowicz)
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 5 augustus 2022 waarbij is beslist op een klacht, ingediend door de stichting tegen [naam 2] .

Procesverloop in hoger beroep

De stichting en [naam 2] hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 5 augustus 2022, met nummer 21/1009 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2022:33).
Partijen hebben een schriftelijke reactie gegeven op elkaars hogerberoepschriften.
De zitting was op 13 november 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen mr. A. Stuurman, waarnemer van de gemachtigde van de stichting, en [naam 3] namens de stichting.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de uitspraak van de accountantskamer. Het College volstaat met het volgende.
1.2
[naam 2] was vanaf 14 september 1988 ingeschreven in het accountantsregister van de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants. Zijn inschrijving is per
10 november 2021 doorgehaald. Dat is een gevolg van een andere klachtprocedure, die heeft geresulteerd in een uitspraak van het College van 2 november 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:971). Daarin heeft het College aan [naam 2] de maatregel van doorhaling van de inschrijving in de registers opgelegd, met een termijn van vijf jaar waarin hij niet opnieuw ingeschreven kan worden.
1.3
De onderhavige procedure gaat over een klacht die tegen [naam 2] is ingediend door de stichting, waarin een aantal gedupeerde beleggers van de besloten vennootschap [naam 4] (BV) zich heeft verenigd. De BV is op 18 januari 2018 opgericht met als bedrijfsmodel het aankopen van woningen van gepensioneerden, die vervolgens weer aan hen zouden worden verhuurd. De BV had nagenoeg geen eigen vermogen. Om het vastgoed te kunnen aankopen, zou de BV daarom obligaties uitgeven.
1.4
De BV was vrijgesteld van de prospectusplicht, maar heeft niettemin besloten een prospectus op te stellen en een accountant te vragen om een verklaring uit te brengen bij de daarin op te nemen winstprognose. De administrateur van de BV, [naam 5] ( [naam 5] ), heeft [naam 2] daarvoor benaderd. Hij heeft [naam 2] een e-mail van de BV van 7 mei 2018 doorgestuurd, met daarin de vraag om een verklaring uit te brengen over de winstprognose in de vorm van een spreadsheet, die als bijlage bij die e-mail was gevoegd.
1.5
Op 24 mei 2018 heeft [naam 2] een “Goedkeurend onderzoeksrapport bij de Prognose 2019-2029 van [naam 4] BV te [plaats 3] ” aan [naam 5] gezonden, die het heeft doorgestuurd naar de BV. Daarin komt [naam 2] tot de volgende conclusie:
“Op grond van ons onderzoek van de gegevens waarop de veronderstellingen zijn gebaseerd is ons niets gebleken op grond waarvan wij zouden moeten concluderen dat de veronderstellingen geen redelijke basis vormen voor de prognose.”
1.6
De prospectus is uitgebracht in februari 2019. Hierin is onder het kopje Winstprognose verwezen naar de verklaring van [naam 2] waarin hij de winstprognose van de BV heeft goedgekeurd. Op 1 augustus 2019 heeft de BV alle obligatiehouders bericht dat haar werkzaamheden voortijdig worden beëindigd. Er is dan nog geen vastgoed aangekocht. De obligatiehouders hebben circa 37,5% van hun inleg teruggekregen. Op 12 mei 2020 is de BV ontbonden.
1.7
De stichting is opgericht op 8 oktober 2020, met als doel het behartigen van de belangen van de beleggers in financiële producten van de inmiddels geliquideerde BV en het voeren van collectieve acties ten behoeve van die beleggers zowel in als buiten rechte. Op
22 juni 2021 heeft de stichting bij de accountantskamer een klacht tegen [naam 2] ingediend. De stichting heeft ook een civiele procedure aangespannen tegen [naam 2] , die heeft geresulteerd in een uitspraak van de rechtbank Gelderland van uitspraak 5 juli 2023 (ECLI:NL:RBGEL:2023:3735) waarbij [naam 2] aansprakelijk is gehouden voor de schade van de beleggers.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat [naam 2] volgens de stichting heeft gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. De Stichting verwijt [naam 2] dat hij:
a. de opdracht niet op een behoorlijke wijze heeft aanvaard;
b. geen behoorlijk onderzoek heeft verricht;
c. het ten onrechte heeft doen voorkomen alsof de BV een deugdelijke winstprognose had voor de periode 2019-2029;
d. heeft toegestaan dat het rapport wordt verspreid onder geïnteresseerde beleggers, terwijl hij weet dat er geen goed onderzoek is verricht en het rapport gebrekkig is.
2.2
De accountantskamer heeft de klacht gegrond verklaard voor wat betreft de klachtonderdelen a, b en d. [naam 2] heeft zijn opdracht niet bevestigd aan de BV en hij heeft geen deugdelijk onderzoek gedaan. Of de in een spreadsheet weergegeven winstprognose een deugdelijke winstprognose bevat, kan de accountantskamer niet beoordelen, mede omdat [naam 2] de onderbouwing van de veronderstellingen die daaraan ten grondslag liggen onvoldoende heeft vastgelegd. De accountantskamer heeft klachtonderdeel c daarom ongegrond verklaard. De accountantskamer heeft aan [naam 2] de maatregel van berisping opgelegd.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Het hoger beroep van [naam 2]
3 [naam 2] voert primair aan dat de klacht van de stichting (alsnog) niet-ontvankelijk moet worden verklaard en subsidiair dat de accountantskamer ten onrechte de klachtonderdelen a, b en d gegrond heeft verklaard. Wat [naam 2] heeft aangevoerd ten aanzien van de klachtonderdelen b en d hangt samen en overlapt grotendeels. Deze onderdelen lenen zich daarom voor gezamenlijke bespreking. Het College beoordeelt de hogerberoepsgronden van [naam 2] als volgt.
Ontvankelijkheid klacht
4.1
[naam 2] voert aan dat de klacht van de stichting (alsnog) niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat [naam 2] niet weet wie de klagers zijn. In de civiele procedure is alleen een lijst met achternamen en woonplaatsen van gestelde gedupeerden overgelegd. Niet blijkt of die personen de stichting gemachtigd hebben. [naam 2] stelt onder verwijzing naar artikel 7:414, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), dat hij er belang bij heeft om te weten wie de klacht heeft ingediend. De stichting moet volgens hem bewijzen dat en welke leden financiële inleg hebben gedaan in de BV. Omdat de stichting geen kantooradres heeft, bestaat deze vooral op papier, aldus [naam 2] .
4.2
De stichting brengt hier tegenin dat op grond van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) een ieder bevoegd is om een klacht in te dienen tegen een accountant. De stichting is bij notariële akte opgericht en deze procedure past bij het statutaire doel van de stichting. In deze zaak treedt de stichting op in eigen naam, niet als vertegenwoordiger van de aangesloten beleggers. Voor het oordeel dat van die beleggers stukken moeten worden overgelegd, bestaat daarom geen grond.
4.3
Het College is van oordeel dat het betoog van [naam 2] , dat hij voor het eerst in hoger beroep aanvoert, niet slaagt. Zoals weergegeven in paragraaf 66 van het klaagschrift treedt de stichting in deze zaak op in eigen naam, ten behoeve van de bij haar aangesloten beleggers. Het statutaire doel van de stichting is het behartigen van de belangen van die beleggers en het voeren van collectieve acties ten behoeve van hen. Het artikel van het BW waarnaar [naam 2] verwijst, gaat over lastgeving en is hier daarom niet aan de orde. De stichting was niet gehouden om bij het indienen van deze klacht duidelijk te maken welke beleggers precies betrokken zijn. De accountantskamer heeft de klacht terecht ontvankelijk geacht. De hogerberoepsgrond slaagt niet.
Klachtonderdeel a: [naam 2] heeft de opdracht niet op behoorlijke wijze aanvaard
5.1
[naam 2] voert aan dat de accountantskamer ten onrechte heeft geoordeeld dat hij de opdracht niet op behoorlijke wijze heeft aanvaard. Hij heeft in hoger beroep een e-mailbericht overgelegd van 8 mei 2018 van hem aan de BV, waaruit volgens hem blijkt dat hij dit wel heeft gedaan. [naam 2] stelt dat hij op de zitting bij de accountantskamer heeft verklaard dat de computer die hij in 2018 gebruikte, kapot was gegaan. Een computerspecialist heeft na onderzoek geconcludeerd dat het alsnog mogelijk zou kunnen zijn de schriftelijke vastleggingen boven water te krijgen. De accountantskamer heeft hem die gelegenheid niet geboden. Daarom is het oordeel van de accountantskamer gebaseerd op onvolledige informatie. Inmiddels is het alsnog gelukt de documenten uit de gerepareerde computer boven water te krijgen. Uit de e-mail van 8 mei 2018 blijkt volgens [naam 2] dat hij wel heeft voldaan aan paragraaf 12 van ‘Standaard 3400: Onderzoek van toekomstgerichte financiële informatie’ (Standaard 3400), waarin de regels voor het aanvaarden van opdrachten zijn opgenomen.
5.2
De stichting brengt hier het volgende tegenin. In eerste aanleg heeft [naam 2] geen opdrachtbevestiging overgelegd, al had hij daarvoor ruimschoots de gelegenheid. Op de zitting bij de accountantskamer heeft hij verklaard: "Ik weet eerlijk gezegd niet of ik de opdracht schriftelijk heb bevestigd. Mogelijk heb ik dat per mail gedaan, dat zal ik moeten terugzoeken." Nu legt hij in hoger beroep een beweerdelijke e-mail van 8 mei 2018 over. De Stichting betwist dat dit een echte e-mail is. In vergelijking met andere e-mails, die [naam 2] in eerste aanleg heeft overgelegd, ziet deze mail er heel anders uit. De e-mail van 8 mei 2018 heeft kopregels die heel ongebruikelijk zijn voor een e-mail. Zo staan er drie verschillende regels met afzenders. Het laat zien dat er is geknipt en geplakt in dit document. De stichting betwist dat deze mail destijds is gestuurd naar de BV. [naam 2] heeft zelf in een gesprek met de stichting in 2021 verklaard dat hij in mei 2018 nog geen contact had met medewerkers van de BV, alleen met de administrateur [naam 5] . Hij heeft dit bevestigd in een bij het klaagschrift overgelegd e-mailbericht van 9 april 2021, dat een verslag van dit gesprek bevat. Het uiteindelijke rapport heeft hij ook alleen naar [naam 5] gestuurd. Ook is onwaarschijnlijk dat hij op dat moment al heeft geadviseerd om de looptijd van de obligaties te verlengen, zoals de overgelegde beweerdelijke e-mail van 8 mei 2018 suggereert. Hij heeft de spreadsheet, die uitging van kortlopende obligaties, immers daarna in zijn rapport van 24 mei 2018 goedgekeurd zonder dat voorbehoud te maken. Zelfs al zou de e-mail verstuurd zijn, dan was de opdracht nog immer niet conform de regels van Standaard 3400 aanvaard.
5.3
In paragrafen 10, 11 en 12 van Standaard 3400 is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“10. De accountant zal bij zijn beslissing omtrent de aanvaardbaarheid van de opdracht tot onderzoek van toekomstgerichte financiële informatie de volgende overwegingen betrekken:
 het beoogde gebruik van de toekomstgerichte financiële informatie;
 de verspreidingskring van de toekomstgerichte financiële informatie (al dan niet beperkt);
 de aard van de aan de toekomstgerichte financiële informatie ten grondslag liggende veronderstellingen, namelijk of het schattingen of hypotheses betreft;
 de elementen, die in de toekomstgerichte financiële informatie opgenomen zullen worden;
 de periode waarop de toekomstgerichte financiële informatie betrekking heeft.
11. De accountant dient de opdracht niet te aanvaarden, of dient de opdracht terug te geven, indien de veronderstellingen op voorhand niet realistisch zijn of indien hij van mening is dat de toekomstgerichte financiële informatie niet geschikt is voor het beoogde gebruik.
12. De accountant en de opdrachtgever dienen overeenstemming te bereiken over de voorwaarden van de opdracht. Het is zowel in het belang van de entiteit als van de accountant dat laatstgenoemde aan de opdrachtgever een opdrachtbevestiging stuurt, ter voorkoming van eventuele misverstanden omtrent inhoud en uitvoering van de opdracht. De opdrachtbevestiging bevat de punten die zijn opgenomen onder paragraaf 10 van deze Standaard en stipuleert de verantwoordelijkheid van het bestuur van de entiteit voor de veronderstellingen en voor het verstrekken aan de accountant van alle relevante informatie en basisgegevens die aan de veronderstellingen ten grondslag liggen.”
5.4
De accountantskamer heeft geoordeeld dat [naam 2] niet duidelijk heeft gemaakt dat hij bij de opdrachtaanvaarding heeft voldaan aan alle punten die worden genoemd in paragraaf 10 van Standaard 3400 en evenmin heeft hij de opdrachtbevestiging als bedoeld in paragraaf 12 van deze standaard overgelegd, terwijl hij ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om zijn verweer te onderbouwen. Klachtonderdeel a is daarom gegrond verklaard.
5.5
Het College is het met de stichting eens dat bij de geloofwaardigheid van het thans in hoger beroep overgelegde e-mailbericht van 8 mei 2018 vraagtekens kunnen worden gezet, gezien de, ten opzichte van een gebruikelijke e-mail, afwijkende lay-out van het overgelegde stuk, met onder meer verschillende aanheffen op drie verschillende momenten van verzending in opmerkelijke volgordes, en gezien hetgeen de stichting hierover verder heeft aangevoerd. Maar zelfs indien ervan zou worden uitgegaan dat [naam 2] dit e-mailbericht op 8 mei 2018 heeft verzonden, zou hij daarmee niet hebben voldaan aan de regels over opdrachtaanvaarding uit Standaard 3400. Paragraaf 12 bepaalt dat de opdrachtaanvaarding de in paragraaf 10 opgesomde punten dient te bevatten. De e-mail van 8 mei 2018 voldoet daaraan niet. Het College oordeelt daarom dat de accountantskamer terecht heeft vastgesteld dat [naam 2] de opdracht niet op behoorlijke wijze heeft aanvaard. De hogerberoepsgrond slaagt niet.
Klachtonderdelen b en d: [naam 2] heeft geen behoorlijk onderzoek verricht en heeft toegestaan dat het rapport werd verspreid onder geïnteresseerde beleggers, terwijl hij weet dat er geen goed onderzoek is verricht en het rapport gebrekkig is
6.1
[naam 2] voert aan dat de accountantskamer ten onrechte de klachtonderdelen b en d gegrond heeft verklaard vanwege het volgende. [naam 2] heeft al in het prille stadium van de opdracht uitvoerig contact gehad met [naam 5] en met [naam 6] , leidinggevend medewerker van de BV. [naam 2] verwijst naar een aantal stukken, te weten een aan hem gerichte e-mail van 12 augustus 2022, de eerdergenoemde e-mails van 7 en 8 mei 2018, de obligatievoorwaarden, de prospectus en de inschrijfvoorwaarden. Uit al deze stukken blijkt volgens [naam 2] dat hij het onderzoek heeft verricht, zoals hij heeft weergegeven in zijn onderzoeksrapport van 24 mei 2018. Hij heeft niet meer en niet minder gedaan dan wat zijn opdracht inhield. Hij heeft daarmee voldaan aan het bepaalde in paragraaf 17, onder e, en 18 van Standaard 3400. Hij heeft dus niet bewust het risico genomen dat potentiële beleggers een onvolkomen en gebrekkig rapport zouden lezen. Ook heeft de Autoriteit Financiële Markten (AFM) van tevoren haar akkoord gegeven op de inhoud van de prognose. Daardoor mocht [naam 2] erop vertrouwen dat de prognose op juiste informatie werd gebaseerd en het bestuur van de BV bekwaam was.
6.2
De stichting stelt zich op het volgende standpunt. [naam 2] suggereert in zijn onderzoeksrapport dat hij naast de spreadsheet ook nog andere informatie heeft beoordeeld, maar specificeert niet welke. Op de zitting van de accountantskamer heeft hij verklaard geen verdere informatie te hebben opgevraagd, behalve een bankrekeningsaldo, en geen directieverslagen of andere stukken te hebben ontvangen. Het relaas in hoger beroep is daarmee strijdig. Ook in de eerdere e-mailwisseling met de stichting op 9 april 2021 heeft [naam 2] bevestigd dat hij geen andere stukken heeft beoordeeld. De stichting gaat er daarom van uit dat hij alleen de spreadsheet heeft bekeken. Hij levert ook geen bewijs dat hij uitvoerig contact heeft gehad met [naam 6] en [naam 5] . Eerder heeft hij verklaard dat hij geen contact heeft gehad met het bestuur van de BV en dat het contact via [naam 5] liep in die periode. De accountantskamer heeft de klachtonderdelen b en d terecht gegrond verklaard, aldus de stichting.
6.3
In paragrafen 17 en 18 van Standaard 3400 is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“Onderzoekswerkzaamheden
17. Bij het bepalen van de aard, de tijdsfasering en de omvang van de uit te voeren werkzaamheden, dient de accountant de volgende factoren in zijn overwegingen te betrekken:
[..]
e. de toereikendheid en betrouwbaarheid van de onderliggende gegevens.
18. De accountant beoordeelt de herkomst en de betrouwbaarheid van de gegevens die ten grondslag liggen aan de schattingen van het bestuur van de entiteit. Toereikende informatie over de onderbouwing van dergelijke veronderstellingen kan worden ontleend aan interne en/of externe bronnen, met inbegrip van een beoordeling van de veronderstellingen in het licht van historische gegevens. Tevens moet worden beoordeeld of de veronderstellingen zijn gebaseerd op plannen die passen binnen de mogelijkheden van de entiteit.”
6.4
De accountantskamer heeft geoordeeld dat [naam 2] op geen enkel punt met vastleggingen uit zijn dossier heeft onderbouwd dat hij de onderzoeksactiviteiten die hij heeft vermeld in zijn onderzoeksrapport daadwerkelijk heeft verricht. De accountantskamer heeft gewezen op Standaard 3400, waarin basisvoorwaarden voor onderzoek naar toekomstgerichte financiële informatie zijn opgenomen. Op grond daarvan diende [naam 2] (ook) te beoordelen in hoeverre het bestuur van de BV bekwaam is een betrouwbare prognose op te stellen. Daarvan heeft hij onvoldoende werk gemaakt. De accountantskamer kon evenmin vaststellen of en met welke diepgang [naam 2] de herkomst en betrouwbaarheid van de veronderstellingen van de winstprognose heeft beoordeeld. Om die reden concludeerde de accountantskamer dat [naam 2] niet met een voldoende professioneel-kritische houding onderzoek heeft verricht en dat klachtonderdeel b gegrond is. De accountantskamer is voorts van oordeel dat betrokkene zich had moeten realiseren dat zijn accountantsverklaring is gebaseerd op gebrekkig onderzoek. Het is de accountantskamer onduidelijk waarop betrokkene de verwachting heeft gebaseerd dat de AFM de prospectus zou beoordelen, aangezien er geen verplicht AFM-toezicht bestaat op de prospectus van BV. Bovendien, en vooral, ontslaat een eventuele beoordeling door de AFM betrokkene niet van zijn verplichting deugdelijk onderzoek te doen. Betrokkene was zich ervan bewust dat zijn verklaring gebruikt zou worden voor geïnteresseerde beleggers. Hij heeft bewust verspreiding van het rapport toegestaan, terwijl hij zich had moeten realiseren dat zijn onderzoeksactiviteiten ontoereikend waren voor een deugdelijke grondslag. Ook klachtonderdeel d is daarom volgens de accountantskamer gegrond.
6.5
Het College stelt vast dat [naam 2] in hoger beroep tegen dit oordeel van de accountantskamer weliswaar aanvoert dat hij wel deugdelijk onderzoek heeft verricht, maar dat hij dit (opnieuw) op geen enkele wijze onderbouwt. In zijn onderzoeksrapport van 24 mei 2018 staat dat zijn werkzaamheden bestonden uit ‘het inwinnen van inlichtingen bij functionarissen van de entiteit, het uitvoeren van cijferanalyses met betrekking tot de financiële gegevens en het vaststellen dat de veronderstellingen op de juiste wijze zijn verwerkt.’ In geen van de stukken waarnaar [naam 2] in zijn hogerberoepsgronden verwijst, worden dergelijke werkzaamheden vermeld of onderbouwd. Zoals de stichting naar voren heeft gebracht, blijkt uit de eigen verklaring van [naam 2] op de zitting van de accountantskamer en uit de door hem in de e-mail van 9 april 2021 geaccordeerde weergave van een gesprek tussen hem en de stichting evenmin dat deze werkzaamheden zijn verricht. In zijn onderzoeksrapport heeft [naam 2] verklaard dat de winstprognose is bedoeld voor potentiële beleggers van de BV. Door zo te handelen, heeft hij een verklaring afgegeven zonder toereikende onderzoekshandelingen te verrichten en daarmee zonder deugdelijk onderzoek te doen. Aldus heeft hij gehandeld in strijd met Standaard 3400 en met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Bovendien heeft [naam 2] in het onderzoeksrapport onderzoekshandelingen vermeld waarvan moet worden aangenomen dat die niet zijn verricht. Daarmee is hij niet eerlijk en oprecht opgetreden en heeft hij daarom gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van integriteit. De hogerberoepsgronden gericht tegen de gegrondverklaring van de klachtonderdelen b en d slagen niet.
Het hoger beroep van de stichting
7 De stichting voert aan dat de accountantskamer ten onrechte klachtonderdeel c ongegrond heeft verklaard. Daarnaast stelt de stichting zich op het standpunt dat de accountantskamer niet had mogen volstaan met een berisping, maar de maatregel van doorhaling had moeten opleggen. Het College beoordeelt de hogerberoepsgronden van de stichting als volgt.
Klachtonderdeel c: [naam 2] doet het ten onrechte voorkomen alsof de BV een deugdelijke winstprognose heeft voor de periode 2019-2029
8.1
De stichting voert aan dat de accountantskamer dit klachtonderdeel gegrond had moeten verklaren vanwege, samengevat, het volgende. Het enige stuk dat [naam 2] heeft beoordeeld, is de spreadsheet met een rekenmodel voor de periode 2019-2029, waarvan onduidelijk is waarop de cijfers en formules zijn gebaseerd. Wel laat de spreadsheet zien dat de BV van plan was om obligaties met korte looptijden van één tot drie jaar uit te geven. Uit de spreadsheet blijkt dat in 2025 een groot liquiditeitstekort zal ontstaan. De verliezen zouden in 2029 ineens worden goedgemaakt met een verkoopwinst van 62%. Niet blijkt waarop dat is gebaseerd. Volgens de stichting blijkt uit de spreadsheet dat de laatst instappende obligatiehouders niet kunnen worden terugbetaald door een enorm liquiditeitstekort. [naam 2] had de spreadsheet daarom moeten aanmerken als een ondeugdelijke winstprognose. Alle ingrediënten voor een piramidebelegging zitten in de spreadsheet. [naam 2] heeft niet geconcretiseerd dat hij nog andere stukken heeft beoordeeld. De accountantskamer lijkt zich niet te hebben willen uitspreken over de vraag of de BV een piramidebelegging aanbood. Dat vraagt de stichting ook niet. De stichting klaagt er slechts over dat [naam 2] jegens geïnteresseerde beleggers ten onrechte de indruk heeft gewekt dat de BV een deugdelijke winstprognose had. Daarvan had hij zich moeten onthouden, aldus de stichting.
8.2
[naam 2] voert aan dat hij bij zijn eigen hoger beroep stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij meer onderzoek heeft gedaan dan alleen het bekijken van de spreadsheet. Hij wijst met name op de eerdergenoemde e-mail van 8 mei 2018, waaruit blijkt dat hij het risico op insolventie heeft onderkend en daarom heeft aangeraden de looptijd van de obligaties te verlengen van één naar drie jaar.
8.3
De accountantskamer heeft bij klachtonderdeel b geoordeeld dat [naam 2] ontoereikend onderzoek heeft verricht naar de veronderstellingen die aan de winstprognose ten grondslag liggen. Gelet daarop valt door de accountantskamer niet te beoordelen of sprake is een klassieke piramidebelegging. Daarvoor zou de accountantskamer inzicht moeten hebben in de onderbouwing bij de veronderstellingen die aan de winstprognose ten grondslag hebben gelegen, maar dat inzicht ontbreekt. Uit de spreadsheet blijkt dat vanaf 2025 sprake is van een negatieve cashflow. Volgens [naam 2] zou het mogelijk zijn om de negatieve cashflow positief te beïnvloeden door het verkopen van woningen met winst zodat de prognose nog behaald zou kunnen worden. Gelet op dit verweer van [naam 2] bestaat volgens de accountantskamer onvoldoende basis voor de vaststelling dat de winstprognose ondeugdelijk is.
8.4
Het College komt tot een ander oordeel. Het College is het met de stichting eens dat [naam 2] op basis van de spreadsheet had kunnen en moeten concluderen dat geen sprake is van een deugdelijke winstprognose. Daarvoor acht het College het volgende redengevend, waarbij wordt betrokken wat de stichting naar voren heeft gebracht in haar klaagschrift en door [naam 2] niet of onvoldoende gemotiveerd is weersproken.
8.5
De stichting heeft, samengevat, het volgende naar voren gebracht. De spreadsheet bevat op pagina’s 6 en 7 een winst- en verliesrekening/cash-flow prognose. Daaruit blijkt dat de BV in de periode 2019 tot en met 2023 jaarlijks nieuwe obligaties zou uitgeven. In 2020 wordt al een deel van de obligaties afgelost. In 2026 zijn alle obligaties terugbetaald. Hieruit volgt dat de obligaties kennelijk looptijden van één tot drie jaar hebben. Met het geld van de obligatiehouders zou de BV 41 woningen aankopen voor in totaal € 10.806.869,-. De spreadsheet gaat ervan uit dat de BV in de periode van 2019 tot en met 2028 een negatieve cash-flow behaalt uit haar operationele activiteiten. Dit betekent dat beleggers die in de eerste jaren instappen, niet met rendement uit de beleggingen kunnen worden terugbetaald. Hun obligaties lopen immers af voordat enige winst wordt verwacht. De rentebetalingen en terugbetalingen aan de oude beleggers moeten dan worden gefinancierd door de inleg van de nieuwe beleggers. Vanaf 2024 geeft de BV geen nieuwe obligaties meer uit, terwijl de bestaande obligatiehouders wel moeten worden afgelost. Uit de spreadsheet blijkt dat dit al in 2025 leidt tot een liquiditeitstekort van € 6.709.344,-. De spreadsheet voorziet niet in liquiditeiten die de BV nodig heeft om de laatste obligaties af te lossen en de onderneming voort te zetten. Daarnaast volgt uit de spreadsheet dat in 2029 de verliezen ineens goedgemaakt worden met een rendement van 62% op de investeringen van de BV, terwijl niet blijkt waarop deze plotselinge winsten zijn gebaseerd. Wel lijkt die verkoopwinst veel hoger dan de jaarlijkse waardestijging van 3,5% waarvan de spreadsheet uitgaat.
8.6
Op grond hiervan is het College van oordeel dat [naam 2] het ten onrechte heeft doen voorkomen dat de winstprognose deugdelijk was. Uit de spreadsheet volgt dat de BV vanaf 2025 insolvent is. Onduidelijk is hoe zij nog aan haar verplichtingen jegens de obligatiehouders zou kunnen voldoen. Ook bevat de spreadsheet geen aanknopingspunten voor de begrote plotselinge verkoopwinst in 2029. [naam 2] had dit moeten signaleren en rapporteren. De accountantskamer heeft overwogen dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een klassieke piramidebelegging of opzet tot misleiding. Dat is echter ook niet noodzakelijk voor de beoordeling van dit klachtonderdeel. De accountantskamer heeft in haar oordeel meegewogen dat volgens [naam 2] de prognose nog gehaald zou kunnen worden door woningen te verkopen en zo de negatieve cash-flow positief te beïnvloeden. Het College volgt dit standpunt niet. Het verweer van [naam 2] hield in dat de winst uiteindelijk behaald zou worden door de combinatie van een lage aankoopwaarde van het vastgoed – maximaal 80%, maar in een enkel geval zelfs 55% van de marktwaarde – en waardeontwikkeling. De spreadsheet biedt echter geen enkele onderbouwing voor deze stellingen. Op basis van de gegevens in de spreadsheet kan niet de conclusie worden getrokken dat de winstprognose deugdelijk was, terwijl [naam 2] geen onderzoekshandelingen heeft verricht waaruit zou blijken dat de winstprognose wel deugdelijk was. [naam 2] heeft dan ook ten onrechte een goedkeurende accountantsverklaring bij de prognose afgegeven.
8.7
Dit leidt tot de conclusie dat klachtonderdeel c gegrond is, omdat [naam 2] heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid.
De hogerberoepsgrond slaagt.
Maatregel
9.1
De stichting voert aan dat de maatregel van doorhaling passend is en verzoekt het College die op te leggen, met een termijn van tien jaar waarin [naam 2] niet opnieuw ingeschreven kan worden.
9.2
[naam 2] heeft naar voren gebracht dat doorhaling in geen enkele verhouding staat tot wat hem wordt verweten, ook gelet op zijn hoge leeftijd. Zich opnieuw inschrijven zou illusoir zijn na een periode van tien jaar. Hij heeft nu nog de mogelijkheid zijn laatste werkzame jaren eervol als registeraccountant te opereren.
9.3
De accountantskamer heeft de maatregel van berisping opgelegd. Daarbij heeft de accountantskamer overwogen dat de ernst van wat [naam 2] verweten wordt in beginsel een maatregel van doorhaling rechtvaardigt. Maar omdat hem bij eerdergenoemde uitspraak van het College van 2 november 2021 al een maatregel is opgelegd van doorhaling in de registers met een verbod tot herinschrijving voor de duur van vijf jaar, volstaat de accountantskamer met een berisping.
9.4
Het College acht de maatregel van doorhaling passend en geboden. Anders dan de accountantskamer verklaart het College ook klachtonderdeel c gegrond. Daarnaast ziet het College in de omstandigheid dat [naam 2] al eerder een maatregel van doorhaling opgelegd heeft gekregen (juist) geen reden om met een lichtere maatregel te volstaan. Hij heeft immers opnieuw het tuchtrecht geschonden. Zoals volgt uit vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraken van 30 april 2024, ECLI:NL:CBB:2024:314, en van 4 april 2023 ECLI:NL:CBB:2023:168) weegt het College bij bepaling van de maatregel uitdrukkelijk mee of de accountant het fundamentele beginsel van integriteit heeft geschonden, wat als een zeer ernstig verwijt moet worden gekwalificeerd. Zoals hiervoor overwogen, is dat hier het geval. De oplegging van de maatregel van doorhaling, met een termijn van vijf jaar waarin [naam 2] niet opnieuw ingeschreven kan worden, is hier passend en geboden. Die termijn zal gaan lopen aansluitend aan het aflopen van de termijn gekoppeld aan de nog lopende maatregel van doorhaling op 10 november 2026.
Conclusie
10 De slotsom is dat het hoger beroep van [naam 2] ongegrond is en het hoger beroep van de stichting gegrond. Voor zover de accountantskamer heeft geoordeeld dat klachtonderdeel c ongegrond is en de maatregel van berisping heeft opgelegd, dient de uitspraak te worden vernietigd. Het College zal de zaak zelf afdoen en klachtonderdeel c alsnog gegrond verklaren. Dit leidt ertoe dat alle klachtonderdelen gegrond zijn. Ook zal het College de in 10.4 vermelde maatregel van doorhaling aan [naam 2] opleggen.
11 De beslissing op deze hoger beroepen berust mede op hoofdstuk V van de Wtra.

Beslissing

Het College:
- verklaart het hoger beroep van [naam 2] ongegrond;
- verklaart het hoger beroep van de stichting gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak, voor zover het de ongegrondverklaring van klachtonderdeel c en de oplegging van de maatregel van berisping betreft;
- verklaart klachtonderdeel c gegrond;
- legt [naam 2] de maatregel op van doorhaling van de inschrijving van de accountant in de registers en bepaalt de termijn waarbinnen [naam 2] niet opnieuw in de registers kan worden ingeschreven op vijf jaar, ingaande aansluitend aan het aflopen van de termijn gekoppeld aan de lopende maatregel van doorhaling op 10 november 2026.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. H.O. Kerkmeester en mr. M.M. Smorenburg, in aanwezigheid van mr. M. Pier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2025.
w.g. J.L.W. Aerts de griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen