ECLI:NL:CBB:2021:971

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 november 2021
Publicatiedatum
29 oktober 2021
Zaaknummer
20/380
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen tuchtrechtelijke maatregel opgelegd aan accountant wegens onjuiste aangiften omzetbelasting en loonheffingen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de accountantskamer. De zaak betreft een klacht van het Openbaar Ministerie tegen een accountant, die beschuldigd werd van het indienen van onjuiste aangiften omzetbelasting en loonheffingen. De accountant had in de jaren 2014 tot en met 2016 aangiften ingediend die niet overeenkwamen met de werkelijke omzet, wat leidde tot een aanzienlijk fiscaal nadeel voor de Belastingdienst. De accountantskamer had de klacht gegrond verklaard en de accountant een zware maatregel opgelegd: doorhaling van zijn inschrijving in de registers voor een periode van tien jaar. In hoger beroep verzocht de accountant om schorsing van het onderzoek ter zitting, maar dit verzoek werd afgewezen. Het College oordeelde dat de accountant in strijd had gehandeld met de fundamentele beginselen van integriteit en objectiviteit. Echter, het College vond de opgelegde maatregel van tien jaar niet proportioneel en bepaalde dat de accountant voor een periode van vijf jaar niet opnieuw in de registers kan worden ingeschreven. De uitspraak benadrukt de ernst van het indienen van onjuiste belastingaangiften en de verantwoordelijkheden van accountants in het waarborgen van de integriteit van hun beroep.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/380

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 november 2021 op het hoger beroep van:

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. R. Moszkowicz)

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 20 maart 2020, gegeven op een klacht, ingediend tegen appellant door

het Openbaar Ministerie, Functioneel Parket, te Zwolle (OM),

(gemachtigden: mr. drs. R.E. Dohmen RA AA en mr. L.H.A.M. Brouwers).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 20 maart 2020, met nummer 19/439 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2020:31).
Het OM heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2021.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het OM heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Appellant is sinds 14 september 1988 ingeschreven als accountant in het accountantsregister van de Nba. Appellant verricht accountantswerkzaamheden onder de naam “ [naam onderneming 1] ” te [plaats] .
1.3
Appellant heeft voor [naam onderneming 2] (de eenmanszaak) en voor [naam onderneming 3] B.V. (de vennootschap), waarin de activiteiten van de eenmanszaak in of rond 2014 zijn ondergebracht, advies- en administratieve werkzaamheden verricht. Appellant heeft voor de eenmanszaak een aantal aangiften omzetbelasting over het jaar 2014 ingediend. Voorts heeft hij voor de vennootschap een aantal aangiften omzetbelasting over de periode 2014 tot en met het eerste kwartaal 2016 ingediend, alsmede een aantal aangiften loonheffingen over de periode 2014 tot en met de eerste vier tijdvakken van 2016.
1.4
Eigenaar van de eenmanszaak was [naam 2] . Bestuurder en (enig) aandeelhouder van de vennootschap is [naam BV] Daarvan is [naam 2] directeur en grootaandeelhouder. De vader van [naam 2] , [naam 3] , is sedert meer dan 30 jaar een vriendschappelijke relatie van appellant.
1.5
De Belastingdienst heeft bij de vennootschap in 2016 een insolventieonderzoek uitgevoerd. De bevindingen daaruit vormden voor het OM aanleiding over de jaren 2014, 2015 en het eerste kwartaal 2016 strafrechtelijk onderzoek uit te voeren naar het opzettelijk niet voeren van een administratie van de vennootschap en de eenmanszaak overeenkomstig de daaraan gestelde wettelijke eisen, naar het doen van opzettelijk onjuiste en/of onvolledige aangiften omzetbelasting van de vennootschap en de eenmanszaak en naar het doen van opzettelijk onjuiste en/of onvolledige aangiften loonheffingen van de vennootschap.
1.6
In het strafrechtelijk onderzoek zijn appellant, de vennootschap, [naam 2] en [naam 3] als verdachten aangemerkt.
1.7
Het OM heeft de juistheid van de aangiften omzetbelasting van de eenmanszaak van het eerste en derde kwartaal van 2014 onderzocht. Uit dat onderzoek komt naar voren dat in het eerste kwartaal van de geconstateerde omzet van € 39.357,- is aangegeven een omzet van € 1.263,- en van de in het derde kwartaal geconstateerde omzet van € 2.620,- is aangegeven een omzet van € 756,-. Het door de Belastingdienst berekende fiscale nadeel is € 8.656,60.
1.8
Het proces-verbaal van verhoor van appellant (als verdachte) van 7 november 2017, V-004-04 p. 6 en 7, houdt over het indienen van de aangiften omzetbelasting van de eenmanszaak het volgende in:

“Vraag verbalisanten:

Op basis van welke gegevens werden de aangiften omzetbelasting ten name van de eenmanszaak [naam onderneming 2] bij de Belastingdienst ingediend?
Antwoord gehoorde:
“Als dat vanuit Combil-Cas kon, dan met de gegevens vanuit Combil-Cas en daarna op basis van de gegevens die hij mij verstrekte. Ik denk dat hij deze bedragen geschat heeft. Of hij diende een nihil aangifte in. Ik heb hem toen wel gevraagd of dit echt was wat hij wilde ten aanzien van die nihilaangiften, terwijl ik het vermoeden had dat er wel degelijk omzet was. Er waren immers bedrijfsactiviteiten.”
Vraag verbalisanten:
Hoe werden de gegevens voor de aangiften omzetbelasting ten name van de eenmanszaak [naam onderneming 2] aangeleverd bij degene die de aangiften verzorgde?
Antwoord gehoorde:
“(…) Later, toen Combil-Cas was geblokkeerd, leverde [naam 2] meestal deze gegevens handmatig op tijd bij mij aan. Deze gegevens nam ik vervolgens over en daarmee diende ik de aangiften in. Ik heb en had wel het vermoeden dat de aangeleverde gegevens door [naam 2] onjuist waren. De bedragen leken mij wel erg laag, zeker gold dit voor de nihilaangiften. De aangegeven bedragen zijn te laag aangegeven, vanwege de bedrijfseconomische situatie. Hier waren we ons beiden van bewust. Dit hebben we met elkaar besproken. (…)”
1.9
Voorts heeft het OM de juistheid van de aangiften omzetbelasting van de vennootschap van het eerste en derde kwartaal 2014 en 2015 en van het eerste kwartaal 2016 onderzocht. Uit dat onderzoek komt naar voren dat in het eerste kwartaal 2014 van de geconstateerde omzet van € 53.746,- is aangegeven een omzet van € 3.000,- en van de in het derde kwartaal 2014 geconstateerde omzet van € 22.214,- is aangegeven een omzet van € 0,-. Van de in het eerste kwartaal 2015 geconstateerde omzet van € 19.525,- is aangegeven een omzet van € 0,- en van de in het derde kwartaal 2015 geconstateerde omzet van € 26.974,- is aangegeven een omzet van € 5.000,-. In het eerste kwartaal 2016 bedroeg de geconstateerde omzet € 78.470,- en is de aangegeven omzet € 0,-. Het door de Belastingdienst berekende fiscale nadeel is € 37.091,71.
1.1
Het OM heeft ook de juistheid van de aangiften loonheffingen van de vennootschap van het derde, zesde en elfde tijdvak 2014, het derde, zesde en elfde tijdvak 2015 en het derde tijdvak 2016 onderzocht. Het proces-verbaal van verhoor van appellant van 5 februari 2018, V-004-07, p. 2 en 3, houdt over de aangiften loonheffingen in:

“ Vraag verbalisanten:In totaal zijn er 13 nihilaangiften loonheffingen ingediend door Het [naam onderneming 3] B.V. over het jaar 2014. De nihilaangiften loonheffingen over het derde, zesde en elfde tijdvak van 2014 van Het [naam onderneming 3] B.V. zijn aan u getoond (…). Over deze aangiften heeft u verklaard dat deze onjuist zijn ingediend. Zijn de andere 9 nihilaangiften loonheffingen van Het [naam onderneming 3] B.V. over 2014 ook onjuist ingediend?

Antwoord gehoorde:
“(…)
Het komt er op neer dat alle aangiften over 2014 onjuist zijn ingediend.”
(…)
Vraag verbalisanten:
In totaal zijn er over 13 nihilaangiften loonheffingen ingediend door Het [naam onderneming 3] B.V. over het jaar 2015. De nihilaangiften loonheffingen over het derde, zesde en elfde tijdvak van 2015 van Het [naam onderneming 3] B.V. zijn aan u getoond (…). Over deze aangiften heeft u verklaard dat deze onjuist zijn ingediend. Zijn de andere 9 nihilaangiften loonheffingen van Het [naam onderneming 3] B.V. over 2015 ook onjuist ingediend?
Antwoord gehoorde:
“Hiervoor geldt hetzelfde. Ook deze 9 nihilaangiften zijn onjuist ingediend.”
(…)
Vraag verbalisanten:
Over de nihilaangifte loonheffingen van Het [naam onderneming 3] B.V. over het derde tijdvak van 2016 heeft u verklaard dat deze onjuist is ingediend. Zijn de aangiften loonheffingen van Het [naam onderneming 3] B.V. over het eerste, tweede en vierde tijdvak van 2016 ook onjuist ingediend?
Antwoord gehoorde:
“De 1e, 2e en 4e tijdvak van 2016 kloppen evenmin.”
1.11
Het door de Belastingdienst berekende fiscale nadeel wegens de niet afgedragen loonheffingen door de vennootschap in de periode 2014 tot en met het vierde tijdvak 2016 bedraagt € 183.466,87.
1.12
Appellant is enig aandeelhouder en bestuurder van [naam BV 2] Deze holding is enig aandeelhouder en bestuurder van [naam BV 3] . De vennootschap is op 29 maart 2016 opgericht. Appellant heeft in een verhoor op 6 november 2017, V-004-01, p. 3, hierover verklaard:
“(…) Het idee van [naam BV 3] was om de activiteiten van het [naam onderneming 3] B.V. over te hevelen naar het [naam BV 3] om bij eventuele ziekte van [naam 2] een uitkering veilig te stellen. [naam 2] zou dan in dienst treden van [naam BV 3] . Dit is tot op heden niet gebeurd.”
1.13
Bij vonnis van 12 augustus 2019 heeft de rechtbank Overijssel (ECLI:NL:RBOVE:2019:2862) appellant veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden, met een proeftijd van drie jaren, en een taakstraf van 240 uren, wegens “medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd”.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat appellant heeft gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. Aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens het OM gegeven toelichting, de volgende verwijten ten grondslag:
a. appellant heeft aangiften omzetbelasting van de eenmanszaak over het eerste tot en met vierde kwartaal 2014 onjuist of onvolledig laten doen of gedaan;
b. appellant heeft aangiften omzetbelasting van de vennootschap over het eerste kwartaal 2014 tot en met het eerste kwartaal 2016 onjuist of onvolledig laten doen of gedaan;
c. appellant heeft aangiften loonheffingen van de vennootschap over de vierwekelijkse tijdvakken in de periode januari 2014 tot en met het vierde tijdvak 2016 onjuist of onvolledig laten doen of gedaan;
d. appellant heeft het [naam BV 3] opgericht ten behoeve van het veilig stellen van een uitkering voor [naam 2] ;
e. appellant heeft inventaris van de vennootschap gekocht ten behoeve van het verruimen van haar liquide middelen en deze inventaris vervolgens aan de vennootschap in bruikleen heeft gegeven.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klachtonderdelen a, b, c en d gegrond verklaard en klachtonderdeel e ongegrond. De accountantskamer heeft appellant de maatregel opgelegd van doorhaling van de inschrijving van de accountant in de registers als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra), waarbij zij de termijn waarbinnen appellant niet opnieuw in de registers kan worden ingeschreven heeft bepaald op tien jaren.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Appellant heeft ter zitting verzocht om het onderzoek ter zitting te schorsen en de behandeling van de zaak aan te houden. Aan dit verzoek heeft appellant het volgende ten grondslag gelegd. Ten eerste heeft appellant verzocht om het onderzoek ter zitting te schorsen totdat de Hoge Raad op een nog in te dienen verzoek om herziening van het vonnis van de strafrechter van 12 augustus 2019heeft beslist. Volgens appellant is ten onrechte geen hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis, omdat hij is veroordeeld voor een kwaliteitsdelict terwijl hij de vereiste kwaliteit niet bezat. Ook in de onderhavige accountantstuchtprocedure zijn bepaalde punten over het hoofd gezien. Ten tweede heeft appellant verzocht om het onderzoek ter zitting te schorsen omdat de gemachtigde gedurende de behandeling ter zitting zich fysiek niet langer in staat voelde om de zitting volledig bij te wonen.
3.2
Het College stelt vast dat appellant en zijn gemachtigde in aansluiting op het verzoek om schorsing van het onderzoek ter zitting de zittingszaal meteen hebben verlaten. Het College heeft, na het OM in de gelegenheid te hebben gesteld om op het verzoek van appellant te reageren, het onderzoek ter zitting voortgezet en het onderzoek ter zitting vervolgens gesloten, waarbij is medegedeeld dat het College zich na de zitting nog nader zal beraden over het verzoek van appellant tot aanhouding van de zaak. Het College heeft in de gestelde fysieke toestand van de gemachtigde van appellant onvoldoende aanleiding gezien om het verzoek tot schorsing van het onderzoek ter zitting toe te wijzen. Voorafgaand aan de zitting, op 31 juli 2021
,heeft de gemachtigde het College schriftelijk verzocht om een andere datum te bepalen vanwege een medische behandeling rond de zittingsdatum. In reactie hierop heeft het College erop gewezen dat de zittingsdatum (22 september 2021) reeds op 9 april 2021 aan partijen was medegedeeld, zodat appellant en zijn voormalige gemachtigde op de hoogte waren van deze zittingsdatum. Het College heeft in diezelfde reactie de gemachtigde van appellant gevraagd om nadere informatie te verstrekken in verband met de geplande medische behandeling, waarbij is aangegeven dat geen vertrouwelijke medische gegevens behoefden te worden verstrekt. In zijn reactie hierop heeft de gemachtigde laten weten principiële bezwaren te hebben tegen het beantwoorden van de vragen en heeft hij de gevraagde informatie niet gegeven. Het College heeft vervolgens laten weten dat de behandeling van de zaak als gepland zou plaatsvinden op 22 september 2021. Hierop is van de zijde van appellant niet gereageerd. Eerst ter zitting is het College geconfronteerd met de gestelde omstandigheid dat de gemachtigde de medische behandeling heeft laten uitstellen, maar dat pijn hem mogelijk kon belemmeren om de zitting in haar geheel bij te wonen en dat die situatie zich op een gegeven moment voordeed, op grond waarvan hij (mede) heeft verzocht het onderzoek ter zitting te schorsen. Doordat appellant en zijn gemachtigde in aansluiting op het op deze situatie gebaseerde verzoek om schorsing van het onderzoek ter zitting de zittingszaal meteen hebben verlaten, hebben zij het College niet de mogelijkheid geboden om dit verzoek op enigerlei wijze nader met hen en de gemachtigden van het OM te bespreken, met inbegrip van het maken van eventuele nadere afspraken over de ontstane situatie, en hebben zij de beslissing van het College op het verzoek ook niet afgewacht. Het College ziet onvoldoende reden om aan te nemen dat de gemachtigde en appellant hem onder de gegeven omstandigheden daarvoor niet enig respijt hadden kunnen geven. Tegen deze achtergrond en in aanmerking nemend het belang van het OM bij voortzetting van de behandeling van de zaak ter zitting, is het College van mening dat de goede procesorde niet is geschaad door de afwijzing van het verzoek en de voortzetting van het onderzoek ter zitting.
Met betrekking tot de ter zitting door appellant genoemde mogelijkheid dat hij bij de Hoge Raad een verzoek tot herziening van het onherroepelijke vonnis van de strafrechter van 12 augustus 2019 zal indienen, overweegt het College dat een dergelijk verzoek geen rechtstreekse betekenis heeft voor de onderhavige procedure, omdat strafzaken en accountantstuchtzaken afzonderlijke, onderling onafhankelijke, procedures betreffen met eigen karakteristieken. Het gaat daarbij om verschillende normschendingen en het tucht- en het strafrecht dienen verschillende doelen; het strafrecht voornamelijk een punitief doel en het tuchtrecht vooral de bewaking en bevordering van de kwaliteit van de accountancy. De tuchtrechter is bevoegd om een eigen oordeel te geven over de verenigbaarheid van het handelen van een accountant met de gedrags- en beroepsregels (zie de uitspraak van het College van 7 september 2021, ECLI:NL:CBB:2021:857). In de hiervoor genoemde mogelijkheid heeft het College daarom geen aanleiding gezien om het onderzoek ter zitting te schorsen.
Het College ziet in de hiervoor geschetste gang van zaken rond de indiening van het verzoek van appellant om schorsing van het onderzoek ter zitting en de mogelijke indiening van genoemd verzoek om herziening thans evenmin reden om op de voet van artikel 43h, tweede lid, van de Wtra te bevelen dat de behandeling van de zaak op een nader te bepalen datum zal worden hervat.
4. Het hoger beroep is gericht tegen de gegrondverklaring van klachtonderdelen a, b, c en d en de opgelegde maatregel. Appellant heeft ter zitting weliswaar betoogd dat in de onderhavige accountantstuchtprocedure bepaalde punten over het hoofd zijn gezien, maar hij is niet teruggekomen op zijn verklaring ter zitting bij de accountantskamer dat hij de feiten zoals die zijn vastgelegd in de processen-verbaal van verhoor die in het kader van het strafrechtelijk onderzoek door de opsporingsambtenaren van de FIOD op ambtseed zijn opgemaakt, niet ontkent. Evenmin heeft appellant ter zitting of daaraan voorafgaand afstand genomen van het hogerberoepschrift zoals dat is ingediend door de vorige gemachtigde van appellant. Het College gaat daarom voor de beoordeling van het hogerberoepschrift uit van de grieven zoals beschreven in het hogerberoepschrift.
Klachtonderdelen a, b en c
5.1
De eerste grief van appellant is gericht tegen het oordeel van de accountantskamer dat klachtonderdelen a, b en c gegrond zijn. De accountantskamer, die deze klachtonderdelen gezamenlijk heeft behandeld, is op grond van de door appellant tijdens de verhoren afgelegde verklaringen tot de conclusie gekomen dat in de jaren 2014, 2015 en 2016 onjuiste aangiften omzetbelasting en loonheffingen zijn gedaan van de eenmanszaak en/of de vennootschap, dat appellant dat wist althans dat vermoedde ten aanzien van de door [naam 2] in persoon ingediende aangiften, dat appellant [naam 2] heeft geadviseerd in strijd met de werkelijkheid nihilaangiften te doen en dat appellant ook in persoon bewust onjuiste aangiften heeft gedaan. Door mee te werken aan het indienen van bewust te laag opgestelde aangiften omzetbelasting en loonheffingen heeft appellant naar het oordeel van de accountantskamer in strijd gehandeld met de fundamentele beginselen “integriteit” zoals uitgewerkt in artikel 6 van de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA) en “vakbekwaamheid en zorgvuldigheid” zoals uitgewerkt in artikel 13 van de VGBA. De accountantskamer heeft hierbij betrokken dat het zo mag zijn dat appellant het doel voor ogen had om de aangiften achteraf te herstellen, maar dat de Belastingdienst simpelweg zonder overleg als extern financier is gebruikt en fiscale wetgeving doelbewust is overtreden. Voor het bereiken van zijn doel had appellant [naam 2] kunnen adviseren één of meer uitstelverzoeken bij de fiscus in te dienen. Bovendien is niet gebleken dat appellant er op enig moment, conform zijn bedoeling, zorg voor heeft gedragen het herstel daadwerkelijk te realiseren.
5.2.1
Met betrekking tot klachtonderdeel a voert appellant aan dat hem niet kan worden verweten dat ter zake van de eenmanszaak nihilaangiften zijn ingediend, omdat [naam 2] hem had verteld dat alle arbeidscontracten vanuit de eenmanszaak waren omgezet naar de vennootschap. Pas in 2017, hangende het strafrechtelijke FIOD-onderzoek, werd appellant duidelijk dat de eenmanszaak toch nog één persoon in dienst had.
5.2.2
Ter zake van de klachtonderdelen b en c voert appellant aan dat hij weliswaar [naam 2] heeft geassisteerd bij het doen van nihilaangiften van de vennootschap, maar dat de accountantskamer er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat appellant zich wel degelijk ervan heeft vergewist dat de fiscus als gevolg daarvan niet zou worden benadeeld. Zo wist appellant dat er voldoende middelen op de geblokkeerde G-rekening van de vennootschap stonden en binnen bleven komen om de verschuldigde belasting (uiteindelijk) te kunnen voldoen. Ook nadat [naam 2] vroeg of de rekening gedeblokkeerd kon worden, volhardde appellant in zijn standpunt dat de middelen beschikbaar bleven voor het betalen van belasting. Appellant heeft [naam 2] herhaaldelijk aangesproken op het blijven voortduren van de situatie en hij heeft tegen [naam 2] gezegd dat op korte termijn correctiesuppleties moesten worden ingediend. Dat [naam 2] onvoldoende luisterde, betreurt appellant achteraf. Volgens appellant heeft de accountantskamer in het hem gemaakte verwijt niet met de juiste bril gekeken naar zijn handelen.
5.3
Het OM benadrukt in zekere zin begrip te hebben voor de omstandigheid dat appellant zijn vriend en diens zoon met raad en daad heeft willen bijstaan in een moeilijke en onzekere periode, maar dat dit niet betekent dat daarmee (het faciliteren van) belastingfraude gelegitimeerd wordt. Ten aanzien van de grief over klachtonderdeel a heeft het OM er ter zitting op gewezen dat de stelling van appellant dat hem niet kan worden verweten dat hij voor de eenmanszaak nihilaangiften heeft ingediend omdat de eenmanszaak geen personeel meer in dienst had, betrekking heeft op de aangiften loonheffingen van de eenmanszaak. De door het OM ingediende klacht ziet echter niet op het al dan niet correct indienen van aangiften loonheffingen van de eenmanszaak. Ten aanzien van de grief over de klachtonderdelen b en c stelt het OM zich op het standpunt dat niet juist is dat voldoende middelen op de G-rekening een gegronde reden is om nihilaangiften te doen. Het is juist zo dat doordat voldoende middelen op een G-rekening staan, een belastingplichtige aan zijn belastingschulden kan voldoen en liquiditeitsproblemen daarom geen reden zijn om onjuiste aangiften in te dienen. Dat appellant [naam 2] herhaaldelijk vanaf medio 2015 aansprak op het blijven voortduren van de situatie is naar de mening van het OM onvoldoende om de klacht ongegrond te verklaren, gezien de langdurige periode waarin onjuiste aangiften werden ingediend. De stelling van appellant dat hij zich ervan heeft vergewist dat de fiscus als gevolg van het doen van nihilaangiften niet zou worden benadeeld, valt niet te rijmen met de constatering dat de onjuiste aangiften in strafrechtelijke zin voor een fiscaal nadeel hebben gezorgd van bijna € 230.000,-.
5.4.1
Met betrekking tot klachtonderdeel a overweegt het College dat hij ervan uitgaat dat de stelling van appellant dat hem niet kan worden verweten dat ter zake van de eenmanszaak nihilaangiften zijn ingediend, betrekking heeft op de aangiften loonheffingen. De stelling van appellant kan bovendien geen betrekking hebben op de aangiften omzetbelasting voor de eenmanszaak, omdat in die aangiften weliswaar te lage bedragen aan behaalde omzet zijn opgegeven (zoals in 1.7 is weergegeven), maar deze aangiften daarmee geen nihilaangiften zijn. Nu het indienen van nihilaangiften loonheffingen voor de eenmanszaak geen onderdeel uitmaakt van de klacht, zoals het OM ter zitting ook heeft gesteld, kan de grief in zoverre reeds daarom niet slagen.
5.4.2
Het betoog van appellant met betrekking tot de klachtonderdelen b en c, dat appellant zich ervan heeft vergewist dat de fiscus als gevolg van de onjuist ingevulde aangiften niet zou worden benadeeld, omdat er voldoende middelen op een geblokkeerde rekening (G-rekening) stonden, doet er niet aan af dat de Belastingdienst, zonder overleg, als extern financier is gebruikt. Evenmin laat die stelling onverlet dat de Belastingdienst heeft berekend dat zij voor een fors bedrag van bijna € 230.000,- is benadeeld, terwijl niet is gebleken dat appellant op enig moment ervoor heeft gezorgd dat de onjuiste voorstelling van zaken, zoals gepresenteerd in de aangiften, werd hersteld. Ook in zoverre slaagt de grief niet.
Klachtonderdeel d
6.1
De tweede grief is gericht tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel d. In dit klachtonderdeel wordt appellant verweten dat hij het [naam BV 3] heeft opgericht ten behoeve van (het veiligstellen van een uitkering voor) [naam 2] . Volgens het OM heeft appellant zich hiermee vereenzelvigd met de belangen van een cliënt waarvoor hij een professionele dienst uitvoerde. De accountantskamer heeft het OM niet gevolgd in zijn standpunt dat dit handelen in strijd is met het beginsel van objectiviteit, omdat appellant geen samenstel- of controlewerkzaamheden voor (de onderneming van) [naam 2] heeft verricht en de handelwijze niet bij voorbaat leidt tot het niet (meer) naleven of in acht nemen door appellant van het beginsel van objectiviteit. De accountantskamer is echter wel van oordeel dat appellant in strijd heeft gehandeld met de fundamentele beginselen van integriteit en professionaliteit, omdat deze handelwijze zonder meer is aan te merken als niet oprecht optreden dat het accountantsberoep in diskrediet brengt. De accountantskamer heeft dit klachtonderdeel, om een andere reden dan was geformuleerd in de klacht, gegrond verklaard.
6.2
Appellant voert aan dat hij met goede bedoelingen is overgegaan tot oprichting van deze vennootschap. Het idee was dat [naam 2] in dienst van [naam BV 3] zou treden en bij zijn ziekte passende werkzaamheden zou kunnen uitvoeren. In het onverhoopte geval dat hij arbeidsongeschikt zou raken, zou [naam 2] niet onder het bestaansminimum hoeven te zakken. Als ondernemer is dat riskanter dan wanneer iemand in loondienst is. Dit was geenszins uitkeringsfraude. Daarbij komt dat [naam 2] uiteindelijk nimmer in dienst is getreden bij [naam BV 3] en hij heeft ook niet via deze vennootschap een uitkering gekregen.
6.3
Het OM, dat niet in hoger beroep is gegaan tegen de uitspraak van de accountantskamer, heeft ter zitting bij het College in reactie op het betoog van appellant het standpunt ingenomen dat de accountantskamer de klacht terecht gegrond heeft verklaard, maar op de onjuiste grond. Van niet-integer handelen is op dit punt geen sprake. Wel is sprake van niet objectief handelen door een vennootschap op te richten voor een bevriende relatie, waardoor appellant zich heeft vereenzelvigd met de belangen van die cliënt, zoals door het OM reeds is betoogd in het klaagschrift.
6.4
Het College volgt de accountantskamer niet in het oordeel dat appellant op dit punt heeft gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van integriteit en professionaliteit. Zonder nadere motivering, die ontbreekt in de bestreden uitspraak, ziet het College niet in waarom het oprichten van het [naam BV 3] . met de bedoeling dat [naam 2] daar in dienst zou treden ten behoeve van het veiligstellen van een uitkering in verband met ziekte, reeds vanwege dat enkele motief niet oprecht optreden is en het accountantsberoep in diskrediet brengt. Dit gedrag kan echter wel worden aangemerkt als handelen in strijd met het beginsel van objectiviteit, omdat appellant het [naam BV 3] niet uit eigen belang heeft opgericht, maar om een uitkering voor [naam 2] veilig te stellen. Appellant heeft zich hiermee te zeer vereenzelvigd met de belangen van zijn cliënt zonder dat is gebleken dat hij maatregelen heeft getroffen om ervoor te zorgen dat zijn objectiviteit niet wordt bedreigd. Hieruit volgt dat de grief van appellant dat geen sprake is van niet integer handelen weliswaar slaagt, maar dat dit niet leidt tot een ander oordeel omdat de gegrondverklaring van dit klachtonderdeel in hoger beroep op een andere grond standhoudt.
Maatregel
7.1
De derde grief is gericht tegen de opgelegde maatregel. Volgens appellant is de door de accountantskamer opgelegde maatregel van doorhaling van inschrijving in de registers, onder bepaling van de termijn dat hij zich gedurende (maximaal) tien jaren niet opnieuw kan inschrijven, een buitenproportioneel zware maatregel. In de visie van appellant komt dit neer op een
Berufsverbot.Daar komt bij dat appellant reeds is gestraft voor het (assisteren bij het indienen van) de onjuiste aangiften omzetbelasting en loonheffingen namens de vennootschap en de eenmanszaak. Bij vonnis van 12 augustus 2019 heeft de strafrechter hem veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren. Appellant begrijpt waarom de accountantskamer niet voor één van de lichtere maatregelen uit de Wtra heeft gekozen en verzoekt om de periode waarbinnen hij zich niet opnieuw kan inschrijven in het accountantsregister te verkorten. Dit geeft hem de kans om zijn huidige klanten in te lichten en bepaalde opdrachten af te ronden of over te dragen.
7.2
Het OM stipt aan dat de strafrechter aan appellant geen beroepsverbod heeft opgelegd, teneinde een eventuele beslissing daaromtrent van de accountantskamer niet op voorhand te doorkruisen. Dat appellant bij een kortere periode waarbinnen hij zich niet opnieuw kan inschrijven in de registers de kans krijgt om zijn huidige klanten in te lichten en opdrachten af te ronden dan wel over te dragen, is naar de overtuiging van het OM onduidelijk, omdat het aanvangsmoment van de maatregel voor zowel vijf, zeven als tien jaar hetzelfde is.
7.3
Het College is met de accountantskamer van oordeel dat het opleggen van de maatregel van doorhaling van de inschrijving van appellant als accountant in de registers bedoeld in artikel 1, onder i, Wtra passend en geboden is. De handelwijze van appellant is ernstig tuchtrechtelijk verwijtbaar. Daarbij neemt het College in aanmerking dat appellant over een langere periode bewust onjuiste belastingaangiften heeft ingediend, waardoor de Belastingdienst voor een fors bedrag van bijna € 230.000,- is benadeeld. Appellant heeft de fundamentele beginselen van integriteit, vakbekwaamheid en zorgvuldigheid, en objectiviteit geschonden. Daar staat tegenover dat appellant van zijn handelen geen persoonlijk voordeel heeft genoten. Het College acht uitsluiting van de mogelijkheid van wederinschrijving voor de duur van 10 jaar, zoals de accountantskamer heeft gedaan, in dit geval niet proportioneel. Alles overziende acht het College een doorhaling waarbij de termijn waarbinnen appellant niet opnieuw kan worden ingeschreven in de registers wordt bepaald op vijf jaar, passend en geboden. De bestreden uitspraak zal derhalve worden vernietigd ter zake van de opgelegde maatregel.
8. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de accountantskamer dient in zoverre te worden vernietigd.
Het College zal de zaak zelf afdoen.
9. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wtra.

Beslissing

Het College:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak van de accountantskamer voor zover het de opgelegde maatregel betreft;
- legt appellant de maatregel op van doorhaling van de inschrijving van de accountant in de registers en bepaalt de termijn waarbinnen appellant niet opnieuw in de registers kan worden ingeschreven op vijf jaar.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. S.C. Stuldreher en mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. C.D.V. Efstratiades, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 november 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.