ECLI:NL:CBB:2024:314

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
25 april 2024
Zaaknummer
22/638
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belangenverstrengeling en tuchtrechtelijke maatregel voor accountant in bestuursfuncties

In deze zaak gaat het om een accountant die jarenlang werkzaam was voor een onderneming en later toetreedt tot het bestuur van de Stichting Administratiekantoor (STAK) en de Holding. De accountant droeg zijn werkzaamheden over aan een collega, maar werd beschuldigd van belangenverstrengeling en het niet treffen van voldoende maatregelen om schending van fundamentele beginselen te voorkomen. De accountantskamer verklaarde de klacht deels gegrond en legde een tijdelijke doorhaling van de inschrijving op. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelde dat de accountant onvoldoende maatregelen had getroffen en dat de schending van het beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid vaststond. Het College legde een lichtere maatregel van berisping op, in plaats van de door de accountantskamer opgelegde tijdelijke doorhaling. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van het conceptueel raamwerk van de Verordening gedrags- en beroepsregels (VGBA) en de noodzaak voor accountants om belangenverstrengeling te vermijden en adequaat te documenteren.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/638

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 april 2024 op het hoger beroep van:

[naam 1] , te [woonplaats 1] , (accountant),

(gemachtigden: mr. F.C.M. van der Velden en mr. D.C. Theunis),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 18 februari 2022 waarbij is beslist op een klacht, ingediend tegen [naam 1] door

[naam 2] , te [woonplaats 2] , ( [naam 2] ),

(gemachtigde: mr. D.M. Lamers).

Procesverloop in hoger beroep

De accountant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 18 februari 2022, met nummer 21/799 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2022:8).
[naam 2] heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
De zitting was op 7 maart 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen: de accountant, bijgestaan door zijn gemachtigden, en de gemachtigde van [naam 2] .

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de uitspraak van de accountantskamer. Het College volstaat met het volgende.
1.2
[naam 2] en haar toenmalige echtgenoot [naam 3] hebben in 1986 [naam 4] Holding B.V. opgericht. [naam 4] hield alle aandelen in de Holding. De Holding houdt de aandelen van de werkmaatschappijen. De werkmaatschappijen houden zich bezig met groenonderhoud, tuinaanleg, detachering, calamiteitenbestrijding en gladheidsbestrijding. De [naam 4] Groep heeft ongeveer 70 werknemers in dienst.
1.3
De accountant is als partner verbonden aan [naam 5] ( [naam 5] ) te [woonplaats 1] . Hij heeft sinds 2007 als accountant werkzaamheden verricht (samenstel-werkzaamheden en fiscale aangiftes) voor de Holding en het echtpaar [naam 4] in privé.
1.4
Om de continuïteit van het bedrijf bij eventueel overlijden van het echtpaar [naam 4] , of één van hen, te waarborgen, werd in 2012 de Stichting Administratiekantoor [naam 2] (STAK) opgericht. De Holding heeft haar aandelen ter certificering aan de STAK geleverd. [naam 4] werd de bestuurder van de STAK en hield de certificaten.
1.5
De accountant werd in februari 2016 door een vertrouwenspersoon van [naam 4] benaderd met het verzoek om na het overlijden van [naam 4] deel te gaan uitmaken van het bestuur van de STAK. Na beraad heeft de accountant daarmee ingestemd.
1.6
Vervolgens heeft [naam 4] in maart 2016 de statuten van de STAK gewijzigd. Daarmee werd de toekomstige zeggenschap van [naam 2] beperkt: in artikel 18 van de statuten werd namelijk opgenomen dat, zodra [naam 4] in zijn hoedanigheid van bestuurder van de STAK zou defungeren, en zijn echtgenote bereid zou zijn om in het bestuur van de STAK zitting te nemen, het bestuur van de STAK uit vier personen zou bestaan, namelijk
- [naam 2] , als gewoon bestuurslid, met één stem,
- [naam 6] , als voorzitter, met één stem,
- de accountant, als penningmeester, met één stem, en
- [naam 7] , als secretaris, met twee stemmen.
1.7
Op 1 december 2016 is [naam 4] overleden. [naam 2] heeft vervolgens alle certificaten verkregen. [naam 2] , [naam 6] , [naam 7] en de accountant hebben zitting genomen in het bestuur van de STAK. De accountant heeft alle werkzaamheden die hij tot dat moment voor de Holding en het echtpaar [naam 4] in privé verrichtte, overgedragen aan een kantoorgenoot.
1.8
Op 19 januari 2017 heeft het bestuur van de STAK [naam 2] en de accountant benoemd tot interim-bestuurders van de Holding. [naam 2] heeft die functie vervuld tot 26 juli 2019 en de accountant tot 12 mei 2022.
1.9
[naam 2] heeft civiele procedures gevoerd tegen de STAK en [naam 6] , [naam 7] en de accountant. Daarin vorderde zij ontslag van [naam 6] , [naam 7] en de accountant als bestuurders. Ook vorderde zij decertificering van de door de STAK in de Holding gehouden aandelen, zodat de aandelen - en daarmee de zeggenschap in de Holding - in haar handen zouden komen.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, houdt in:
a. de accountant had de aanstelling als bestuurder van de STAK moeten weigeren;
b. de accountant heeft geen juiste invulling gegeven aan zijn rol als bestuurder van de STAK, waaronder de benoeming en uitvoering van zijn rol als bestuurder van de Holding;
c. de accountant heeft geweigerd om aan de klachten van [naam 2] tegemoet te komen.
2.2
De accountantskamer heeft klachtonderdelen a en b (deels) gegrond verklaard. Klachtonderdeel c is ongegrond verklaard. De accountantskamer heeft de maatregel van een tijdelijke doorhaling van de inschrijving voor de duur van drie maanden aan de accountant opgelegd.
2.3
De accountantskamer heeft, samengevat, geoordeeld dat de accountant bij zijn aantreden als bestuurder bij de STAK en vervolgens ook bij zijn aantreden als bestuurder bij de Holding te weinig oog heeft gehad voor de mogelijke bedreiging voor het zich houden aan het fundamentele beginsel van objectiviteit. De door de accountant genomen maatregel van overdracht van zijn accountants- en advieswerkzaamheden voor de STAK, de Holding en [naam 2] in privé aan een collega binnen [naam 5] is ontoereikend. In het kader van de aanvaarding van de bestuursfunctie bij de Holding is niet gebleken dat de accountant daarbij het bepaalde in artikel 4 van de statuten van de STAK heeft betrokken, waarin is bepaald dat een bestuurder van de Holding niet tot bestuurder van de STAK kan worden benoemd. De accountant heeft ermee ingestemd dat er geen aparte administratie voor de STAK werd ingericht, terwijl dat volgens de statuten wel had gemoeten. Door onvoldoende bedreigingen te identificeren, onvoldoende maatregelen te treffen en zijn bevindingen niet te documenteren, heeft de accountant het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid niet nageleefd.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Leeswijzer en samenvatting
3 Het College zal hierna eerst de omvang van het geding in hoger beroep weergeven en de hogerberoepsgrond bespreken die gericht is tegen de uitleg van de klacht door de accountantskamer. Daarna komen bij de beoordeling van de hogerberoepsgronden de door de accountant tegen de bedreigingen getroffen maatregelen aan de orde, de administratie die voor de STAK is gevoerd en de maatregel die de accountantskamer aan de accountant heeft opgelegd. Deze bespreking leidt tot het oordeel dat de accountantskamer terecht heeft geconcludeerd dat de accountant het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid heeft geschonden. Anders dan de accountantskamer, acht het College wegens deze schending het opleggen van de maatregel van berisping passend en geboden.
Omvang van het geding in hoger beroep
4 Het hoger beroep van de accountant is gericht tegen de klachtonderdelen die door de accountantskamer gegrond zijn verklaard (klachtonderdelen a en b) en de daarvoor opgelegde maatregel.
Te ruime uitleg van de klacht?
5.1
In de eerste hogerberoepsgrond voert de accountant aan dat de accountantskamer bij de klachtonderdelen a en b buiten de klacht is getreden, door bij de bespreking daarvan te betrekken dat hij geen opdrachtbevestigingen heeft gestuurd voor de bestuursfuncties bij de STAK en de Holding, terwijl daarover niet is geklaagd. De accountant betoogt dat hij zich onvoldoende tegen deze ontoelaatbare uitbreiding van de klacht heeft kunnen verweren.
5.2
[naam 2] heeft aangevoerd dat in de klacht onder meer is opgenomen dat de accountant heeft nagelaten om maatregelen te treffen om schending van het fundamentele beginsel van objectiviteit te voorkomen. Eén van die maatregelen is het opstellen van opdrachtbevestigingen. Er is volgens haar dan ook geen sprake van een ontoelaatbare uitbreiding van de klacht door de accountantskamer.
5.3
Het College is van oordeel dat de accountantskamer de klacht niet te ruim heeft opgevat. Uit de ingediende klacht blijkt duidelijk dat het [naam 2] ging om de belangenverstrengeling die volgens haar is ontstaan doordat de accountant, die voorheen accountantswerkzaamheden voor de Holding verrichte, was toegetreden tot het bestuur van de STAK. Die belangenverstrengeling bestond er volgens [naam 2] uit dat de accountant als bestuurslid van de STAK meestemde over zijn eigen aanstelling als bestuurder van de Holding en dat hij als bestuurslid van de STAK en van de Holding zijn eigen declaraties goedkeurde en regelmatig advies inwon bij het kantoor waaraan hij zelf als partner was verbonden. In de nummers 78 en 79 van de klacht heeft [naam 2] aangevoerd dat de accountant door die belangenverstrengeling zijn werkzaamheden niet objectief en onafhankelijk kon uitvoeren, dat hij zich niet heeft gehouden aan de fundamentele beginselen van professionaliteit, integriteit, objectiviteit en vakbekwaamheid en zorgvuldigheid en dat hij in strijd met artikel 21 van de Verordening gedrags- en beroepsregels (VGBA) heeft gehandeld, omdat hij heeft nagelaten om voldoende maatregelen te treffen om schending van de fundamentele beginselen te voorkomen. De accountantskamer heeft de verwijten die [naam 2] in dit verband heeft gemaakt kernachtig samengevat in de klachtonderdelen a en b en de door de [naam 2] in dat kader concreet genoemde gedragingen van de accountant vervolgens betrokken in de beoordeling van deze verwijten. Het feit dat de accountantskamer heeft overwogen dat de accountant geen aparte opdrachtbevestigingen heeft opgesteld voor zijn bestuurswerkzaamheden bij de STAK en de Holding betekent niet dat de accountantskamer bij de beoordeling van deze klachtonderdelen de klacht te ruim heeft opgevat en daarmee ontoelaatbaar heeft uitgebreid. Het College is van oordeel dat de desbetreffende overwegingen in 4.7 en 4.9 van de uitspraak aldus moeten worden begrepen dat de accountantskamer het opstellen van een opdrachtbevestiging heeft genoemd als (één van de) mogelijke maatregelen die de accountant had kunnen treffen om zich te kunnen houden aan het fundamentele beginsel van objectiviteit. De formulering van de tweede zin in 4.7 van de uitspraak: “Zo is voor de bestuurswerkzaamheden […] vastgelegd.”, waarop 4.9 van die uitspraak voortborduurt, wijst daarop. Deze hogerberoepsgrond slaagt dus niet.
Klachtonderdelen a en b: voldoende maatregelen getroffen?
6.1
Als tweede hogerberoepsgrond voert de accountant aan dat hij zich wel degelijk rekenschap heeft gegeven van de mogelijke bedreigingen van de aanstelling als bestuurder van de STAK en van de Holding voor zijn objectiviteit en dat hij toereikende maatregelen heeft getroffen om een schending van het fundamentele beginsel van objectiviteit te voorkomen. Hij heeft immers alle werkzaamheden die hij voorheen als accountant voor de Holding en het echtpaar [naam 4] in privé verrichtte, overgedragen aan een kantoorgenoot. Volgens de accountant is niet gebleken dat hij zich bij zijn afwegingen ongepast heeft laten beïnvloeden en wordt uit de overwegingen van de accountantskamer niet duidelijk waarom het niet verstrekken van opdrachtbevestigingen aan [naam 2] een schending van het fundamentele beginsel van objectiviteit zou opleveren. Daarbij komt, aldus de accountant, dat het verstrekken van opdrachtbevestigingen in dit geval niet verplicht en niet nodig was. De werkzaamheden die hij als bestuurder zou gaan verrichten en de daarmee gemoeide kosten waren immers duidelijk.
6.2
Als derde hogerberoepsgrond voert de accountant aan dat de statuten van de STAK weliswaar verbieden dat een bestuurder van de Holding tot het bestuur van de STAK toetreedt, maar dat die statuten niet verbieden dat een STAK-bestuurder toetreedt tot het bestuur van de Holding. Ook [naam 2] ging ervan uit dat de accountant, nadat hij tot bestuurder van de STAK was benoemd, vervolgens tot het bestuur van de Holding kon toetreden. [naam 2] is namelijk zelf ook, nadat zij tot bestuurder van de STAK was benoemd, toegetreden tot het bestuur van de Holding.
6.3
[naam 2] stelt zich op het standpunt dat de accountantskamer terecht heeft overwogen dat de accountant onvoldoende maatregelen heeft getroffen om schending van het beginsel van objectiviteit te voorkomen. Ook heeft de accountantskamer volgens haar terecht overwogen dat een dubbele rol als bestuurder van de STAK en van de Holding niet wenselijk was. Zij wijst erop dat - los van de vraag of die dubbele rol in dit geval in juridisch opzicht was toegelaten - de accountantskamer de accountant verwijt dat hij zich bij het accepteren van de aanstelling als bestuurder van de Holding onvoldoende heeft afgevraagd in hoeverre het wenselijk was om beide bestuursfuncties tegelijkertijd uit te oefenen.
6.4
Het College stelt voorop dat uit 5.1 van de uitspraak van de accountantskamer blijkt dat de accountantskamer - concluderend - heeft geoordeeld dat de accountant het conceptueel raamwerk van artikel 21 van de VGBA niet heeft nageleefd door onvoldoende bedreigingen voor het zich houden aan het fundamentele beginsel van objectiviteit te identificeren, onvoldoende maatregelen te treffen en zijn bevindingen te documenteren, en daaraan vervolgens de conclusie heeft verbonden dat de accountant als gevolg daarvan het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid niet heeft nageleefd. De accountantskamer heeft de accountant wegens de schending van dit fundamentele beginsel en niet (ook) wegens schending van het fundamentele beginsel van objectiviteit de maatregel van tijdelijke doorhaling van drie maanden opgelegd. Omdat de tweede en derde hogerberoepsgrond zijn gericht tegen dit oordeel van de accountantskamer wat betreft het niet naleven van het conceptueel raamwerk van artikel 21 VGBA, ziet het College aanleiding deze twee hogerberoepsgronden gezamenlijk te behandelen. Het gaat daarbij om de afwegingen die de accountant heeft gemaakt, of had moeten maken in het kader van mogelijke bedreigingen voor zijn objectiviteit en maatregelen die hij, zo nodig, daartegen had moeten nemen, voordat hij aantrad als bestuurder van de STAK respectievelijk als bestuurder van de Holding.
6.5
Het College wijst erop dat in artikel 11 van de VGBA is bepaald dat een accountant zich bij zijn afwegingen niet ongepast laat beïnvloeden (fundamentele beginsel van objectiviteit). Op grond van artikel 21 van de VGBA moet de accountant omstandigheden identificeren en beoordelen die een bedreiging kunnen zijn voor het zich houden aan een fundamenteel beginsel. Dit wordt ook wel het conceptueel raamwerk genoemd. Hierbij moet ook artikel 20 van de VGBA worden betrokken. Artikel 20 verplicht de accountant bij het naleven van de VGBA een onderzoekende geest te hebben, professionele oordeelsvorming toe te passen en zich te baseren op hetgeen een objectieve, redelijke en geïnformeerde derde aanvaardbaar en toereikend acht.
In artikel 21 van de VGBA is verder bepaald dat de accountant die bij het uitvoeren van een professionele dienst constateert dat sprake is van een bedreiging, een toereikende maatregel moet treffen die ertoe leidt dat de accountant zich houdt aan de fundamentele beginselen. Als dat niet mogelijk is, moet de accountant de professionele dienst weigeren of zo nodig de relatie met de organisatie waarvoor de accountant een professionele dienst uitvoert, beëindigen. Als sprake is van een bedreiging waarbij een maatregel is genomen die ertoe leidt dat de accountant zich aan de fundamentele beginselen houdt, moet de accountant de bedreiging, de beoordeling, de toegepaste maatregel en de conclusie vastleggen.
6.6
Dat er sprake was van mogelijke bedreigingen voor het zich houden aan de fundamentele beginselen als gevolg van zijn aanstelling als bestuurder van de STAK en daarna ook van de Holding heeft de accountant niet bestreden. De accountant stelt zich op het standpunt dat hij een toereikende maatregel heeft genomen door de werkzaamheden die hij voorheen als accountant verrichtte, over te dragen aan een kantoorgenoot. Met die kantoorgenoot heeft hij tevoren overleg gevoerd. Ook speelde hierbij een rol, aldus de accountant, dat de controle van de jaarrekeningen werd verricht door een ander accountantskantoor dan [naam 5] , waarmee in dit verband ook van tevoren overleg is gevoerd.
6.7
Het College is van oordeel dat de accountant in dit geval, ondanks het treffen van de maatregel van overdracht van werkzaamheden aan een collega binnen [naam 5] , het conceptueel raamwerk onvoldoende heeft toegepast. Het College onderschrijft daarmee het oordeel van de accountantskamer dat de accountant dit raamwerk niet heeft nageleefd door onvoldoende bedreigingen voor het zich houden aan het fundamentele beginsel van objectiviteit te identificeren, (mede daardoor) onvoldoende maatregelen te treffen en zijn bevindingen niet te documenteren. Dat betekent overigens niet dat de accountant noodzakelijkerwijs opdrachtbevestigingen had moeten verstrekken aan de STAK, de Holding en/of [naam 2] . Het College is van oordeel dat de accountant in ieder geval, zoals volgens het conceptueel raamwerk is vereist, de bedreigingen (risico’s) had moeten beschrijven en had moeten vastleggen welke maatregelen hij heeft getroffen en welke afwegingen hij heeft gemaakt die tot de conclusie hebben geleid dat de getroffen maatregelen volgens hem toereikend waren. De accountant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij dit heeft gedaan. Bij een juiste toepassing van het conceptueel raamwerk had van de accountant in ieder geval mogen worden verwacht dat hij de wijze van samenwerking en/of de werkverdeling met de collega aan wie hij de accountantswerkzaamheden had overgedragen, zou hebben vastgelegd. Daarbij had duidelijk gemaakt kunnen worden dat zijn declaraties zouden worden gefactureerd door [naam 5] en had kunnen worden vastgelegd hoeveel uur hij per maand/jaar in verband met de bestuursfuncties bij de STAK en de Holding maximaal zou declareren en tegen welk uurloon. De accountant heeft zijn afwegingen om toe te treden als bestuurder van de STAK en vervolgens ook tot het bestuur van de Holding niet vastgelegd. Daardoor is ook niet gebleken dat hij zich er rekenschap van heeft gegeven dat de samenloop van deze bestuursfuncties die ontstond toen hij toetrad als bestuurder van de Holding, terwijl hij al bestuurder van de STAK was, mogelijk als een bedreiging voor het zich houden aan het beginsel van objectiviteit zou kunnen worden gezien.
De tweede en derde hogerberoepsgrond slagen dus niet.
Klachtonderdeel b: geen afzonderlijke administratie voor de STAK
7.1
De vierde hogerberoepsgrond is gericht tegen het oordeel van de accountantskamer dat
de accountant een afzonderlijke administratie voor de STAK had moeten voeren. Dit omdat in
de statuten van de STAK is bepaald dat de administratie op een zodanige wijze moet worden gevoerd dat daaruit steeds de rechten en verplichtingen van de STAK kunnen worden gekend. De accountant heeft de administratie van de STAK echter verwerkt in de administratie van de Holding.
7.2
Op de zitting heeft de accountant te kennen gegeven dat hij bij het voeren van de administratie voor de STAK is afgeweken van de statuten. Hij heeft er echter op gewezen dat het bestuur van de STAK met die werkwijze heeft ingestemd en hij heeft ook toegelicht hoe de administratie van de STAK uit de administratie van de Holding kan worden gehaald.
7.3
Gelet op deze toelichting van de accountant is het College van oordeel dat de accountantskamer het klachtonderdeel over het voeren van een administratie van de STAK terecht gegrond heeft verklaard. De hiertegen gerichte hogerberoepsgrond slaagt dus niet. De accountant heeft echter wel aannemelijk gemaakt dat de administratie van de STAK inderdaad betrekkelijk eenvoudig uit de administratie van de Holding kan worden gehaald. Daarom en omdat het bestuur van de STAK met de hiervoor beschreven werkwijze heeft ingestemd, is het College van oordeel dat aan het verwijt dat de accountant geen afzonderlijke administratie voor de STAK heeft gevoerd slechts beperkte betekenis toekomt.
Welke maatregel?
8.1
De vijfde hoger beroepsgrond is gericht tegen de maatregel die de accountantskamer heeft opgelegd.
8.2
Zoals hiervoor al is overwogen, is het College van oordeel dat de accountant het conceptueel raamwerk van artikel 21 van de VGBA onvoldoende heeft toegepast. Het College onderschrijft het oordeel van de accountantskamer dat de accountant onvoldoende bedreigingen voor het zich houden aan het fundamentele beginsel van objectiviteit heeft geïdentificeerd, dat hij onvoldoende maatregelen heeft getroffen en dat hij de bedreigingen, de maatregelen en zijn afwegingen daarbij niet heeft vastgelegd. Hij heeft daardoor het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid geschonden. Gezien de aard en de ernst van die schending acht het College, anders dan de accountantskamer, in dit geval het opleggen van de maatregel van berisping passend en geboden. Niet gebleken is namelijk dat de accountant niet integer heeft gehandeld. Het College is ervan overtuigd dat de accountant de beide bestuursfuncties heeft aanvaard ten behoeve van de continuïteit van de ondernemingen waarbij hij al zovele jaren als accountant was betrokken. Dat neemt echter niet weg dat hij als professionele accountant het conceptueel raamwerk op toereikende wijze had moeten toepassen.
Conclusie
9. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is, voor zover het de aan de accountant opgelegde maatregel van doorhaling van de inschrijving voor drie maanden betreft. De uitspraak van de accountantskamer dient in zoverre te worden vernietigd. Het College zal de zaak zelf afdoen en de accountant de maatregel van berisping opleggen.
10. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College:
- verklaart het hoger beroep gegrond wat betreft de door de accountantskamer aan de accountant opgelegde maatregel van doorhaling van de inschrijving;
- vernietigt de uitspraak van de accountantskamer in zoverre;
- legt de accountant de maatregel van berisping op.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. S.C. Stuldreher en mr. F. van der Wel, in aanwezigheid van mr. J.M.M. Bancken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 april 2024.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. J.M.M. Bancken