In deze zaak heeft de vennootschap hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin een boete van de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur werd gehandhaafd wegens overschrijding van de gebruiksnormen voor dierlijke meststoffen. De vennootschap, die een agrarische onderneming exploiteert, betwistte de opgelegde boete van in totaal € 6.577,-, die was gematigd tot € 5.919,30 vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de minister de mestproductie correct had berekend en dat de vennootschap niet had aangetoond dat de normen niet waren overschreden. In hoger beroep voerde de vennootschap aan dat de forfaitaire normen niet correct waren toegepast en dat er onvoldoende rekening was gehouden met gasvormige verliezen. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de vennootschap niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de normen niet waren overschreden. Het College bevestigde de berekening van de minister en oordeelde dat de vennootschap niet had aangetoond dat er sprake was van een ongelijkheid in de behandeling van graasdieren en staldieren. De overschrijding van de redelijke termijn werd erkend, wat leidde tot een verdere matiging van de boete. Uiteindelijk werd de boete vastgesteld op € 5.890,45 en werd de Staat veroordeeld in de proceskosten van de vennootschap.