ECLI:NL:CBB:2025:201

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
25 maart 2025
Zaaknummer
22/1192
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd aan exploitant verzamelcentrum voor vervoer van een schaap met letsel, recidive

Op 25 maart 2025 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan in de zaak tussen [naam 1] B.V. en de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur. De zaak betreft een hoger beroep tegen een boete van € 3.000,- die aan [naam 1] was opgelegd wegens overtreding van de Wet dieren en de Regeling houders van dieren. De boete was opgelegd na een inspectie door de NVWA op 7 augustus 2019, waarbij een schaap met letsel werd aangetroffen. De minister had vastgesteld dat het schaap niet geschikt was voor transport, omdat het zijn rechter achterpoot niet kon belasten. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van [naam 1] gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. In hoger beroep betoogde [naam 1] dat er geen uiterlijke kenmerken waren die het letsel konden verklaren en dat er geen onderzoek was gedaan naar een mogelijke inwendige oorzaak. Het College oordeelde dat de minister voldoende bewijs had geleverd dat het schaap al voor het transport letsel had en dat de boete terecht was opgelegd. De rechtbank had echter het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden door [naam 1] niet tijdig op de hoogte te stellen van de bevindingen van de toezichthouder. Het College besloot de boete te verlagen tot € 2.565,- vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/1192

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 maart 2025 op het hoger beroep van:

[naam 1] B.V., te [woonplaats 1] ( [naam 1] )

(gemachtigde: mr. M.J.J.E Stassen)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 mei 2022, kenmerk ROT 21/46, in het geding tussen:
[naam 1]

en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur

(gemachtigden: mr. A.F. Kabiri en mr. P. Florianne)

Procesverloop in hoger beroep

[naam 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 mei 2022 (ECLI:NL:RBROT:2022:4044) (aangevallen uitspraak).
De minister heeft op 28 januari 2025 een reactie op het hoger beroep gegeven.
De zitting was op 10 februari 2025. De zaak is tegelijkertijd behandeld met de zaken met nummers 22/1191 en 22/1193. Aan de zitting hebben deelgenomen de gemachtigden van partijen. Verder is namens de minister verschenen drs. [naam 2] , toezichthoudend dierenarts bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).

Grondslag van het geschil

1.1
Op 7 augustus 2019 heeft een toezichthouder van de NVWA een inspectie uitgevoerd bij [naam 3] Slachterij B.V. te [woonplaats 2] .
1.2
In het rapport van bevindingen van 7 oktober 2019 heeft de toezichthouder onder meer het volgende geschreven:
“Bevinding(en):
Datum en tijdstip van de bevinding: 7 augustus 2019, omstreeks 07:00 uur.
Tijdens mijn antemortem-inspectie bevond ik mij in de stallen van [naam 3] Slachterij B.V. te [woonplaats 2] . Ik zag daar een schaap met oornummer NL [nummer 1] . Ik zag dat dit schaap zijn rechter achterpoot in rust ontlastte. Er werd geen gewicht op de rechter achterpoot gezet. Bij nadere inspectie bleek het schaap zijn ondervoet op het dorsale deel van z'n hoef te laten rusten ("dubbelgeklapt" als het ware). Tijdens het lopen belastte het schaap de rechter achterpoot niet. Ook viel mij op dat het schaap slecht bespierd was op de achterband en dan vooral aan de rechterkant. De bespiering van een poot neemt af als deze weinig tot niet gebruikt wordt. Het feit dat er dus een afname was van de bespiering van de rechter achterpoot (spieratrofie) geeft aan dat het schaap deze poot al langere tijd niet gebruikte.
Het niet belasten van de rechter achterpoot in rust en/of beweging wees erop dat het schaap de poot niet wilde of kon belasten vanwege pijn. Er zijn door mij geen uiterlijke kenmerken gezien waarom het schaap de poot niet kon belasten (b.v. breuken). Naar mijn deskundige mening als dierenarts was het schaap kreupel ten gevolge van inwendig letsel dat niet zichtbaar was aan de buitenkant. Dit schaap was daarom niet in staat om zich zonder pijn voort te bewegen.
Uit de aanvoerdocumenten/VKI en het I&R-systeem kon ik opmaken dat dit schaap op 06-08-2019 bij het veehouderijbedrijf is geladen. Het schaap is vervolgens op 06-08-2019 via verzamelcentrum Stichting [naam 4] Noord Nederland in [woonplaats 3] (UBN [nummer 2] ) naar verzamelcentrum [naam 1] in [woonplaats 4] (UBN [nummer 3] ) vervoerd en vervolgens op 06-08-2019 naar slachthuis [naam 3] Slachterij B.V. in [woonplaats 2] .
Vanuit mijn deskundigheid als dierenarts concludeerde ik dat dit letsel al aanwezig was bij dit schaap ten tijde van het aanbieden voor transport. Dit concludeerde ik omdat het schaap de avond voor de am-keuring van 07-08-2019 was aangevoerd en er al spieratrofie aanwezig was. De spieratrofie gaf aan dat de rechter achterpoot gedurende langere tijd (een aantal dagen minimaal) niet gebruikt werd en het letsel dus niet ontstaan was tijdens het verblijf op het slachthuis. Dit transport heeft extra lijden veroorzaakt voor dit schaap, omdat dit schaap niet in staat was om zichzelf pijnloos op vier poten voort te bewegen en/of staande te houden in een veewagen.”
1.3
Naar aanleiding van de bevindingen zoals beschreven in het rapport van bevindingen heeft de minister met het besluit van 17 juli 2020 (boetebesluit) [naam 1] een boete opgelegd van € 3.000,- vanwege overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 4.8, van de Regeling houders van dieren, en gelezen in samenhang met artikel 3, aanhef en onder b, en artikel 9, eerste lid en bijlage I, hoofdstuk I, paragraaf 1 en 2, aanhef en onder a, van Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten (Transportverordening).
1.4
Met het besluit van 24 november 2020 (bestreden besluit), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister het bezwaar van [naam 1] tegen het boetebesluit ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2 De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluiten vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen, waarbij voor eiseres en verweerder respectievelijk [naam 1] en de minister moet worden gelezen:
“4.2. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat het dier niet vervoerd had mogen worden. In het rapport van bevindingen heeft de toezichthouder duidelijk beschreven dat het dier haar rechter achterpoot in rust ontlastte en geen gewicht op haar rechter achterpoot zette. Het schaap liet haar ondervoet op het dorsale deel van de hoef rusten. Ook bij het lopen belastte het schaap de rechter achterpoot niet. Het niet belasten van de rechter achterpoot in rust en beweging betekent volgens de toezichthouder dat het dier haar poot niet kon belasten vanwege pijn. De toezichthouder heeft voorts duidelijk beschreven dat de achterhand slecht was bespierd. De afname van de bespiering (spieratrofie) van de rechter achterpoot duidt er volgens de toezichthouder op dat de poot weinig tot niet werd gebruikt gedurende langere tijd (minimaal een aantal dagen). Op basis van zijn deskundigheid als dierenarts heeft de toezichthouder vastgesteld dat het letsel al bij het aanbieden voor transport aanwezig was en niet is ontstaan tijdens het verblijf op het slachthuis, omdat er al spieratrofie aanwezig was toen het dier voor de am-keuring van 7 augustus 2019 was aangevoerd. De enkele stelling van eiseres dat de mate van afname van de bespiering niet is gemotiveerd en niet is gerelateerd aan tijd kan haar niet baten, nu zij zelf ook niet met een verklaring van een deskundige dierenarts heeft gesteld en onderbouwd dat het letsel niet reeds voor aanvang van het transport aanwezig kan zijn geweest. De rechtbank betrekt hierbij dat het dier op 6 augustus 2019 bij de veehouder is opgeladen en op 6 augustus 2019 via verzamelcentrum Stichting [naam 4] Noord Nederland naar het verzamelcentrum van eiseres nabij [woonplaats 4] is vervoerd en vervolgens (afvoer om 17:15 uur) naar het slachthuis in [woonplaats 2] , terwijl de toezichthouder in het rapport van bevindingen duidelijk heeft vermeld dat er al spieratrofie aanwezig was de avond voor de am-keuring van 7 augustus 2019 en de toezichthouder ter zitting heeft toegelicht dat de spieratrofie is ontstaan doordat de spier meerdere dagen niet is gebruikt.
4.3.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat er ten onrechte geen pm-onderzoek is gedaan naar de inwendige oorzaak. Dat het dier spieratrofie heeft aan de rechter achterpoot heeft de toezichthouder gebaseerd op zijn waarneming dat de achterhand slecht was bespierd. Zoals verweerder in het verweerschrift (pagina 2) heeft opgemerkt heeft eiseres niet met een verklaring van een deskundige dierenarts onderbouwd waarom een pm-keuring noodzakelijk is.
4.4.
Over de stelling van eiseres dat het dier verschillende stadia is gepasseerd, door verschillende deskundige partijen is gezien en het onwaarschijnlijk is dat deze partijen een schaap met een dubbelgeklapte poot hebben laten passeren heeft verweerder in het verweerschrift (pagina’s 3 en 4) opgemerkt dat verweerder bekend is met de omstandigheid dat de toezichthoudend dierenartsen de dieren in de verzamelcentra beoordelen, maar dat deze beoordeling vooral dieren betreft die bestemd zijn voor de export. Verweerder acht het daarom niet aannemelijk dat het betreffende schaap door een toezichthoudend dierenarts is beoordeeld, omdat het schaap voor de Nederlandse markt was bestemd. Voor zover zou moeten worden aangenomen dat ook dieren bestemd voor de binnenlandse markt op een verzamelcentrum voor transport naar een tweede verzamelcentrum werden gekeurd, doet dat er niet aan af dat de toezichthouder in het rapport van bevindingen duidelijk heeft beschreven en gemotiveerd dat het letsel reeds voor het transport aanwezig was zodat het dier niet vervoerd had mogen worden.
4.5.
Het beroep van eiseres op paragraaf 3, onder a, van Hoofdstuk I in Bijlage I van de Transportverordening slaagt niet. In dat voorschrift staat dat zieke of gewonde dieren wel in staat kunnen worden geacht te worden vervoerd wanneer het licht gewonde of zieke dieren betreft waarvoor het vervoer geen extra lijden veroorzaakt. Eiseres heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat daarvan in haar geval sprake was. Uit het rapport van bevindingen blijkt ook geenszins dat het dier alleen licht gewond was. Daarnaast concludeert de toezichthouder dat het transport bij het schaap onnodig lijden heeft veroorzaakt, omdat het dier niet in staat was zichzelf pijnloos op vier poten voort te bewegen en zich staande te houden in een veewagen. Van een situatie als beschreven in paragraaf 3 was dan ook geen sprake.
4.6.
Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat eiseres in strijd heeft gehandeld met artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, in verbinding met artikel 4.8, van de Regeling houders van dieren, alsmede in verbinding met artikel 3, aanhef en artikel 3, onder b, en artikel 9, eerste lid, gelet op Bijlage I, Hoofdstuk I, paragrafen 1 en 2, aanhef en onder punt a, van de Transportverordening. Verweerder was daarom bevoegd eiseres daarvoor een boete op te leggen.
5. Eiseres heeft aangevoerd dat zij te laat op de hoogte is gebracht van de bevindingen van de toezichthouder. Daardoor heeft eiseres geen mogelijkheid gehad om het schaap zelf te onderzoeken teneinde deugdelijk verweer te voeren, zodat het beginsel van
equality of armsis geschonden, aldus eiseres.
5.1.
In de uitspraken van onder meer 18 april 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:CA0592) en 20 juli 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:280) heeft het CBb geoordeeld dat op verweerder in beginsel de verplichting ligt om degene die is gehouden tot naleving van de transportvoorschriften tijdig op de hoogte te stellen van de controle-bevindingen. Gebeurt dit niet, dan treft verweerder het verwijt dat hij in strijd met artikel 3:2 van de Awb, met name het zorgvuldigheidsbeginsel, heeft gehandeld en de transporteur daarmee (in beginsel) heeft beperkt in de mogelijkheden om zijn verdediging te voeren.
5.2.
In deze zaak heeft de toezichthouder de constateringen gedaan op het slachthuis en uit het rapport van bevindingen blijkt niet dat (een medewerker van) eiseres door de toezichthouder op de hoogte is gesteld van zijn bevindingen. Eiseres is pas bij het voornemen van 26 mei 2020 op de hoogte gesteld van de bevindingen die de toezichthouder negen maanden eerder op 7 augustus 2019 heeft gedaan. Hierdoor heeft verweerder in strijd gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel. Dit betekent dat aan het primaire besluit een zorgvuldigheidsgebrek kleeft dat met het bestreden besluit niet kon worden hersteld. Het bestreden besluit wordt daarom vernietigd. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten omdat eiseres wel voldoende mogelijkheden heeft gehad om zowel in een zienswijze als in bezwaar de bevindingen van de toezichthouder te betwisten. Verweerder heeft immers met het voornemen het rapport van bevindingen en daarbij gevoegde foto’s aan eiseres toegestuurd. Daarmee had eiseres voldoende feitenmateriaal om door een eigen deskundige te laten beoordelen en de bevindingen van de toezichthouder tegen te kunnen spreken. Daarbij merkt de rechtbank op dat verweerder niet verplicht was om eiseres in de gelegenheid te stellen tot het ter plekke doen uitvoeren van een contra-expertise. Nu eiseres voldoende mogelijkheden heeft gehad om de bevindingen van de toezichthouder tegen te spreken, is zij in dit geval niet ernstig in haar bewijspositie geschaad. Eiseres heeft ook niet geconcretiseerd hoe zij door het tijdsverloop is benadeeld en in haar verdediging is geschaad.
6. Eiseres heeft over de hoogte van de boete aangevoerd dat het opgelegde boetebedrag onevenredig is, omdat het onevenredig is dat er geen beleid is dat het ongelimiteerd stapelen van boetes wegens recidive aan banden legt. Ten onrechte zijn telkens dezelfde besluiten gebruikt om de daaropvolgende boetes te verhogen, terwijl de Raad van State heeft geadviseerd om de hoogte van bestuurlijke boetes beter af te stemmen op de in het strafrecht gebruikelijke boetes. Dat er tussen het rapport van bevindingen en het voornemen meer dan dertien weken zijn verstreken dient verdisconteerd te worden in de hoogte van de boete door een verlaging van de boete, aldus eiseres.
6.1.De rechtbank overweegt dat de wetgever reeds een afweging heeft gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig moet worden geacht. Het met de Transportverordening gediende doel, het waarborgen van dierenwelzijn, staat voorop. De rechtbank vindt de gebruikelijke boete van
€ 1.500,- voor dit soort overtredingen in het algemeen evenredig. In dit geval heeft verweerder de boete verhoogd tot € 3.000,- omdat sprake is van recidive. Deze verhoging is conform artikel 2.5 van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren. Aan eiseres is eerder bij besluit van 12 oktober 2018 een boete opgelegd van € 1.500,- voor eenzelfde overtreding. Ten aanzien van de stelling van eiseres dat de opgelegde boete onevenredig hoog is omdat de hoogte van de boete bij een herhaalde overtreding steeds oploopt, overweegt de rechtbank dat de wetgever er nadrukkelijk voor heeft gekozen om herhaling van een overtreding zwaarder te bestraffen door het boetebedrag te verhogen. Het doel van de boete is immers ook het afdoende voorkomen van herhaling in het specifieke geval. De verhoging in dit geval vindt de rechtbank ook niet onredelijk of onevenredig.
6.2.In het enkele feit dat er tussen het rapport van bevindingen en het voornemen meer dan dertien weken zijn verstreken ziet de rechtbank geen aanleiding de boete te matigen. Zoals hiervoor onder 5.2. reeds is overwogen heeft eiseres voldoende mogelijkheden gehad om de bevindingen van de toezichthouder tegen te spreken, zodat zij in dit geval niet ernstig in haar bewijspositie is geschaad.
7. Uit al het voorgaande volgt dat verweerder de boete terecht aan eiseres heeft opgelegd. Wel heeft verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden.
8. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd vanwege de schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Zoals onder 5.2. is overwogen worden de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten en dat betekent dat de boete in stand blijft.”

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Standpunten van partijen
3.1
[naam 1] heeft in hoger beroep betoogd dat er geen uiterlijke kenmerken zijn geconstateerd die de toestand van de achterpoot zouden kunnen verklaren. Het vermoeden is dat er een inwendige oorzaak was, maar dat is – ten onrechte – niet onderzocht, zodat ook geen indicatie van de duur van de aandoening kan worden gegeven. Dat het dier de bewuste poot niet belastte en dat dat op pijn zou wijzen, zegt niets over de duur daarvan. Hoeveel de spierafname precies bedraagt, en hoe deze moet worden uitgedrukt in tijd, wordt niet gemotiveerd. Er wordt volstaan met de stelling dat de spierafname van de achterpoot wijst op het weinig tot niet gebruiken van deze poot. Het is echter ook nog mogelijk dat sprake is geweest van een licht gewond dier waarbij tijdens en/of door het transport een verergering – in de vorm van het dubbelklappen – is ontstaan. Dit is temeer aannemelijk nu het dier al een aantal transportstadia gepasseerd was. Het is niet waarschijnlijk dat zóveel deskundigen een schaap met een dubbelgeklapte poot zouden hebben laten passeren.
Onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 24 november 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:881) stelt [naam 1] dat er dan ook nader onderzoek had moeten worden verricht. [naam 1] raakte pas na zeven maanden op de hoogte van de constateringen van de toezichthouder en heeft geen enkele mogelijkheid gehad om het schaap zelf te laten onderzoeken of om deugdelijk verweer te kunnen voeren. Louter op basis van enkele foto's, die bovendien niet de situatie van vóór het transport aangeven, kan een deskundige zijn oordeel niet baseren. Ook dit is af te leiden uit eerdergenoemde uitspraak van het College.
Dit alles maakt dat de boete niet in stand kan blijven.
Wat betreft de hoogte van de boete betoogt [naam 1] ten slotte dat ten onrechte telkens dezelfde besluiten worden gebruikt om de daaropvolgende boetes te verhogen en dat daarop geen enkele beperking rust. Er is geen beleid dat dit ongelimiteerd gebruiken van eerdere overtredingen aan banden legt. Dat is onevenredig en disproportioneel.
3.2
De minister stelt zich op het standpunt dat de boete terecht is opgelegd.
[naam 1] heeft ook in het hoger beroep haar stellingen niet onderbouwd met een
verklaring van een dierenarts. De door [naam 1] aangehaalde uitspraak is niet van toepassing op de voorliggende zaak. In dit geval is het tijdstip in het rapport van bevindingen duidelijk aangegeven. Het dier is afgevoerd op 6 augustus 2019 om 17:15 uur vanuit het Verzamelcentrum [naam 5] te [woonplaats 5] (zie bijlage Rapport van bevindingen, Scanlijst: [nummer 4] ). De constateringen door de toezichthoudend dierenarts zijn gedaan op 7 augustus 2019 om 07:00 uur. Dit is een tijdsbestek van iets meer dan twaalf uur. In die tijd kon de aandoening onmogelijk ontstaan, omdat spieratrofie een aantal dagen nodig heeft om zich op deze wijze te ontwikkelen. Voor deze laatste constatering is geen nader onderzoek nodig.
De minister hanteert sinds enkele jaren ambtshalve een intern richtsnoer met betrekking tot recidiveplafond Wet dieren. De hoogte van het recidiveplafond bedraagt maximum zeven maal het boetebedrag van de betreffende boetecategorie. Voor de boetecategorie 2 is het plafond vastgesteld op € 10.500,-. Daarna wordt de boete niet meer verhoogd. In dit geval is dat plafond nog niet bereikt.
Wettelijk kader
4 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling van de overtreding
5.1
Het College stelt voorop dat in een geval als dit, waarin een boete is opgelegd, gelet op het vermoeden van onschuld, op de minister de bewijslast rust dat sprake is van een overtreding. De minister moet daarom het bewijs leveren dat [naam 1] , als exploitant van het verzamelcentrum, de overtreding heeft begaan en daartoe de feiten deugdelijk vaststellen. Voor het bewijs dat [naam 1] de onder 1.3 genoemde bepalingen heeft overtreden steunt de minister op de in het rapport van bevindingen beschreven waarnemingen van de toezichthouder.
5.2
Het College stelt vast dat het rapport van bevindingen blijkens de ondertekening is opgemaakt op ambtseed. Een bestuursorgaan mag, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een door een toezichthouder op ambtseed opgemaakt en ondertekend rapport, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het rapport weergeven. Als die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
5.3
Het College ziet geen grond voor zodanige twijfel aan de bevindingen, zoals opgenomen in het rapport van bevindingen, dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
In het rapport van bevindingen is voldoende gemotiveerd dat het schaap reeds voorafgaand aan het transport een slecht bespierde rechterachterpoot moet hebben gehad en daarom ongeschikt was voor transport. Nu in de poot spieratrofie is geconstateerd, hetgeen enige tijd – volgens de toezichthoudend dierenarts een aantal dagen, in ieder geval dus langer dan één dag – nodig heeft om zich te ontwikkelen, kan gelet op de transportgegevens worden aangenomen dat het schaap reeds vóór het transport pijn had en de achterpoot daarom ontlastte. De conclusie van de toezichthouder is voldoende feitelijk en concreet en als zodanig niet – bijvoorbeeld door een contra-expertise van een andere dierenarts – bestreden. Dit terwijl [naam 1] , ondanks het tijdsverloop tussen de bevindingen van de toezichthouder en het voornemen, voldoende feitelijke informatie had om deze conclusie tegen te kunnen spreken. Gelet op het voorgaande heeft de minister op basis van het rapport van bevindingen terecht vastgesteld dat [naam 1] de onder 1.3 genoemde bepalingen heeft overtreden. De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat de minister bevoegd was om [naam 1] de boete op te leggen.
5.4
Wat [naam 1] in hoger beroep verder heeft aangevoerd kan niet leiden tot een ander oordeel.
Hoogte van de boete
6.1
Het College stelt vast dat de hoogte van de boete die de minister heeft opgelegd voor de overtredingen als hier aan de orde in overeenstemming is met artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren, in samenhang gelezen met artikel 1.2 en de bijlage bij de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren.
6.2
De aan [naam 1] opgelegde bestuurlijke boete is aan te merken als bestraffende sanctie. Het College is van oordeel dat de hoogte van de boete gezien de aard en ernst van de geconstateerde overtreding en de mate waarin deze aan [naam 1] kan worden verweten, evenredig is. De minister heeft de boete verhoogd omdat sprake is van recidive. Deze verhoging is in overeenstemming met artikel 2.5 van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren. Volgens artikel 2.5. van het Besluit handhaving is, indien ten tijde van de overtreding nog geen vijf jaren zijn verstreken sinds een eerder aan de overtreder opgelegde bestuurlijke boete voor eenzelfde overtreding onherroepelijk is geworden, de bestuurlijke boete gelijk aan de som van de op grond van de artikelen 2.2., 2.3. en 2.4. voor de overtreding op te leggen bestuurlijke boete en de voor die eerdere overtreding opgelegde bestuurlijke boete. Op 12 oktober 2018 is [naam 1] beboet voor eenzelfde overtreding en is aan haar een boete opgelegd van € 1.500,-. Deze boete is onherroepelijk en sindsdien waren er nog geen vijf jaar verstreken. Van omstandigheden waarom een ophoging van de boete niet meer redelijk is te achten is naar het oordeel van het College in dit geval niet gebleken. Al met al is het College van oordeel dat de opgelegde boete passend en geboden is.
6.3
Ter zitting is namens de minister medegedeeld dat hij sinds 2023 op grond van intern matigingsbeleid in geval van tijdsverloop van meer dan zeven maanden tussen de bevindingen van de toezichthouder en het uitbrengen van het voornemen de standaardboete (dus vóór verhoging vanwege eventuele recidive, in dit geval € 1.500,-) met 10% verlaagt. Hoewel dat beleid nog niet van toepassing was ten tijde van de besluitvorming in deze zaak, heeft de minister het College verzocht die korting hier ook toe te passen. Dit betekent dat de door de minister opgelegde boete wordt verlaagd tot een bedrag van € 2.850,-.
6.4
Het College is van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om de opgelegde boete verder te matigen.
Overschrijding redelijke termijn
7.1
Het College beoordeelt, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 14 januari 2025 (ECLI:NL:CBB:2025:7, onder 6.1) ambtshalve of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden.
7.2
In een bestraffende zaak als deze geldt het uitgangspunt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties (bezwaar, beroep en hoger beroep) is overschreden als die procedure in haar geheel langer duurt dan vier jaar. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de bestuurlijke fase een jaar mag duren, de beroepsfase ook een jaar en de hoger beroepsfase twee jaar. De redelijke termijn begint op het moment waarop een handeling wordt verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. De in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure over het geschil dat de betrokkene en het bestuursorgaan verdeeld houdt.
7.3
In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met het voornemen tot boeteoplegging van 26 mei 2020. Dit betekent dat op het moment van het doen van deze uitspraak de redelijke termijn met (afgerond) tien maanden is overschreden. Volgens de rechtspraak van het College wordt bij overschrijding van de redelijke termijn in bestraffende zaken de boete in beginsel gematigd met 5% per half jaar waarmee de termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Het College zal de boete van (nu) € 2.850,- matigen met 10% vanwege de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van de behandeling in het hoger beroep en zal de boete vaststellen op € 2.565,-.
Slotsom
8.1
Het hoger beroep slaagt niet. Gelet op wat is overwogen in 6.3 en omdat de redelijke termijn is overschreden, zal het College de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover het de hoogte van de boete betreft, het boetebesluit herroepen voor zover het de hoogte van de boete betreft en het boetebedrag vaststellen op € 2.565,-. Het College zal de aangevallen uitspraak voor het overige bevestigen, voor zover aangevochten.
8.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College:
 vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het de hoogte van de boete betreft;
 herroept het boetebesluit van 17 juli 2020 voor zover het de hoogte van de boete betreft;
 stelt het bedrag van de boete vast op € 2.565,-;
 bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
 bepaalt dat de griffier van het College het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548,- aan [naam 1] terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2025.
w.g. C.T. Aalbers w.g. H.G. Egter van Wissekerke

Bijlage

Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten (Transportverordening)
Artikel 3 - Algemene voorwaarden voor het vervoer van dieren
Het is verboden dieren te vervoeren of te laten vervoeren op zodanige wijze dat het de dieren waarschijnlijk letsel of onnodig lijden berokkent.
Bovendien moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:
[…]
b) de dieren zijn geschikt voor het voorgenomen transport;
[…]
Artikel 9 - Verzamelcentra
1. De exploitanten van verzamelcentra zorgen ervoor dat de dieren behandeld worden overeenkomstig de technische voorschriften van bijlage I, hoofdstuk I, en hoofdstuk III, afdeling 1.
[…]
Bijlage I Technische voorschriften
Hoofdstuk 1, Geschiktheid voor vervoer
1. Alleen dieren die geschikt zijn voor het voorgenomen transport mogen worden vervoerd, en de vervoersomstandigheden moeten van dien aard zijn dat de dieren geen letsel of onnodig lijden kan worden berokkend.
2. Gewonde, zwakke en zieke dieren worden niet in staat geacht te worden vervoerd, met name in de volgende gevallen:
a. a) wanneer de dieren niet in staat zijn zich op eigen kracht pijnloos te bewegen of zonder hulp te lopen;
[…]
3. Zieke of gewonde dieren kunnen echter in staat worden geacht te worden vervoerd in de volgende gevallen:
a. a) wanneer het licht gewonde of zieke dieren betreft waarvoor het vervoer geen extra lijden veroorzaakt; bij twijfel wordt het advies van de dierenarts ingewonnen;
[…]
Wet dieren
Artikel 6.2. Strafbaarstelling overtredingen EU-verordeningen
1. Het is verboden in strijd te handelen met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop deze wet van toepassing is.
[…]
Regeling houders van dieren
Artikel 4.8. Verbodsbepalingen
Als voorschriften als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de wet, worden aangewezen de artikelen:
- 3 tot en met 9 en 12, van verordening (EG) nr. 1/2005;
[…]