Overwegingen
Aanleiding voor deze procedure
1. Op 15 maart 2023 heeft de onderneming op grond van artikel 4.2.65, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (Regeling) een aanvraag ingediend voor subsidie voor het project.
2 De minister heeft de afwijzing van de subsidieaanvraag gebaseerd op vier gronden:
- onvoldoende vertrouwen in de financiering van het project (artikel 23, aanhef en onder a, van het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies (Kaderbesluit));
- onvoldoende bijdrage van het project aan de doelstellingen van de subsidie (artikel 23, aanhef en onder f, van het Kaderbesluit);
- onvoldoende vertrouwen in de technische haalbaarheid van het project (artikel 23, aanhef en onder d, van het Kaderbesluit), en
- onvoldoende kwaliteit van het project (artikel 4.2.69, aanhef en onder b, van de Regeling).
3 Met het bestreden besluit heeft de minister de afwijzing van de subsidieaanvraag in stand gelaten.
4 De onderneming stelt dat de minister de subsidieaanvraag ten onrechte heeft afgewezen. Over de eerste afwijzingsgrond voert zij aan dat de investeringskosten gedurende de aanvraagprocedure zijn gestegen, omdat het plan voor de te bouwen demonstratiefabriek sinds de subsidieaanvraag verder is uitgewerkt. Zij heeft echter niet verzocht om het gevraagde subsidiebedrag naar boven bij te stellen. De onderneming heeft in beroep een investeringsbeslissing van de aan het project deelnemende partijen overgelegd en een verklaring van een financier, waarin staat dat voor het project een lening aan de onderneming is verstrekt. Met betrekking tot de tweede afwijzingsgrond betoogt de onderneming dat duidelijk uit het projectplan blijkt dat zij niet de fracties van [naam 3], die mechanisch te recyclen zijn, zal recyclen maar juist het niet-mechanisch recyclebare deel ervan. Hiernaast zal een technische doorontwikkeling plaatsvinden om spoedig in de demonstratiefabriek ook de meer vervuilde kunststoffen, namelijk [naam 4], te recyclen. Over de derde afwijzingsgrond stelt zij dat de geschiktheid van de te bouwen demonstratiefabriek voor het recyclen van de afvalkunststoffen en de kwaliteit van de daarmee te produceren olie voldoende is aangetoond. Wat betreft de vierde afwijzingsgrond merkt de onderneming op dat vanwege het minimaliseren van technische en economische risico’s is gekozen voor tien relatief kleine reactoren.
5 De minister heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zijn stellingen zullen, voor zover nodig, hierna bij de beoordeling worden besproken.
Beoordeling door het College
6 Het College is van oordeel dat de minister de subsidieaanvraag terecht heeft afgewezen en zal hierna uitleggen waarom.
7 Zoals het College eerder heeft geoordeeld behoort het tot de verantwoordelijkheid van de aanvrager om een juiste en volledige subsidieaanvraag in te dienen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 maart 2021, ECLI:NL:CBB:2021:202, onder 5.1). Uit artikel 23, aanhef en onder a, van het Kaderbesluit volgt dat voldoende vertrouwen moet bestaan dat de onderneming het project kan financieren. Het is aan de onderneming om dit aannemelijk te maken. De stukken over de financiering die de onderneming bij de subsidieaanvraag heeft overgelegd zijn daartoe niet afdoende. Deze geven slechts financieringsintenties van deelnemende partijen weer. De omstandigheden dat de investeringskosten gedurende de aanvraagprocedure aanzienlijk zijn gestegen en dat een lening van een beoogd financier niet is doorgegaan, bevestigen dat er ten aanzien van de financiering teveel onzekerheden waren. Gelet hierop volgt het College de conclusie van de minister dat niet aannemelijk is geworden dat de onderneming het eigen aandeel in de financiering van het project kon opbrengen. Aan de in beroep overlegde investeringsbeslissing en de verklaring over een lening komt geen betekenis toe, omdat deze geen onderdeel hebben uitgemaakt van de beoordeling van de subsidieaanvraag. 8 De minister heeft op de zitting aangegeven dat hij onder omstandigheden een uitzondering op genoemde afwijzingsgrond maakt als de financiering nog niet helemaal rond is, bijvoorbeeld door de subsidie in delen te verstrekken. Voorwaarde hiervoor is in ieder geval dat een projectplan voor de rest duidelijk aan alle eisen voldoet. Het College volgt het standpunt van de minister dat in deze zaak geen aanleiding was om deze uitzondering te maken. Zo is niet gebleken dat het project in voldoende mate bijdraagt aan de doelstellingen van de subsidie op het gebied van circulariteit. Hiervoor is het volgende van belang. Niet in geschil is dat mechanische recycling de voorkeur geniet boven chemische recycling. Ook is niet in geschil dat de onderneming in eerste instantie fracties van [naam 3] gaat recyclen. Het College is met de minister van oordeel dat zowel uit het projectplan als uit de nader gegeven toelichting onvoldoende is gebleken dat de te recyclen fracties van [naam 3] alleen niet-mechanisch te recyclen fracties betreffen. De onderneming heeft op de hoorzitting in bezwaar ook erkend dat de fracties van [naam 3], die in de beginfase van het project gerecycled zullen worden, tot een grijs gebied behoren en dat volgens haar gezegd kan worden dat die ook mechanisch te recyclen zijn. In wat de onderneming in beroep heeft aangevoerd ziet het College geen aanknopingspunten om de conclusie van de minister, dat het project onvoldoende bijdraagt aan de circulariteitsdoelstelling van de Regeling, voor onjuist te houden.
9 Omdat uit het voorgaande al volgt dat de afwijzing van de subsidieaanvraag in stand kan blijven komt het College niet toe aan de beoordeling van de overige afwijzingsgronden.
10 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.