ECLI:NL:CBB:2021:202

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
1 maart 2021
Zaaknummer
19/1641
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag op grond van Kaderbesluit nationale EZ-subsidies

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in het geschil tussen een appellante en de minister van Economische Zaken en Klimaat. De appellante had een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de Regeling nationale EZ-subsidies voor een haalbaarheidsproject genaamd '112 luistert – en kijkt mee'. De aanvraag werd afgewezen door de minister, die onvoldoende vertrouwen had dat de appellante het project kon financieren en naar behoren kon uitvoeren. De appellante heeft hiertegen beroep ingesteld, maar het College oordeelt dat de afwijzing van de aanvraag toereikend is gemotiveerd. Het College stelt vast dat de appellante niet voldoende informatie heeft verstrekt over haar financiële situatie en haar capaciteiten om het project uit te voeren. De appellante had de verantwoordelijkheid om een volledige subsidieaanvraag in te dienen, en het College volgt de minister in zijn standpunt dat er onvoldoende vertrouwen bestaat in de haalbaarheid van het project. Het beroep van de appellante wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1641

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 maart 2021 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: drs. H.B. Kerkhof),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. M.W. Schilperoort).

Procesverloop

Bij besluit van 14 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante voor een subsidie op grond van de Regeling nationale EZ-subsidies (Regeling) voor een MKB innovatiestimulering topsectoren (MIT) haalbaarheidsproject afgewezen.
Bij besluit van 25 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Appellante heeft op 9 april 2019 een aanvraag op grond van de Regeling voor het MIT-haalbaarheidsproject genaamd ‘112 luistert – en kijkt mee’ ingediend. Appellante heeft bij de aanvraag een projectplan overgelegd en het volgende toegelicht:
“In het project ‘112 luistert – en kijkt mee’ onderzoekt [naam] in een haalbaarheidsstudie de technologische en economische haalbaarheid van de ontwikkeling van een nieuwe applicatie voor het koppelen van de 112 app aan streaming van een live situatie met de mogelijkheid van een veilige (cloud) opslag. Bediening van de camera kan door de meldkamer worden gestuurd, bijvoorbeeld via de trilfunctie van een mobiele telefoon. In nauwe samenwerking met de Landelijke Meldkamer Samenwerking (LMS) wordt onderzocht of dit idee technisch en functioneel haalbaar is en hoe een vervolgproject er uit kan zien.”
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat hij onvoldoende vertrouwen heeft dat appellante het project kan financieren en naar behoren kan uitvoeren, zodat de aanvraag wordt afgewezen op grond van artikel 23, aanhef en onder a en g, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies (Kaderbesluit). Appellante heeft alleen haar activiteiten vermeld, terwijl in het (format) Modelplan MIT-haalbaarheidsproject 2019 bij onderdeel 3, ‘Uitvoering van het project’, specifiek gevraagd wordt om een beschrijving te geven van de organisatie aan de hand van de kernactiviteiten, de aanwezige expertise, de website, vestigingsplaats en de belangrijkste markten. Hieruit volgt duidelijk dat bij de beoordeling van de aanvraag onderzoek wordt gedaan naar deze onderdelen. Van aanvragers wordt verwacht dat zij op de hoogte zijn van het (juridisch) kader van de betreffende subsidieregeling en aanverwante gepubliceerde regels. Uit het aanvraagformulier, in combinatie met de afwijzingsgronden van artikel 23 van het Kaderbesluit, blijkt dat het belangrijk is om te zorgen dat informatie over de expertise en financiële situatie van appellante beschikbaar is. Het is aan appellante om verweerder uitgebreid(er) te informeren. Het projectplan is leidend bij de beoordeling van een aanvraag en verweerder verifieert de gegeven informatie zoveel mogelijk aan de hand van de voor hem toegankelijke informatie, zoals gegevens bij de Kamer van Koophandel (KvK). Op het moment dat benodigde informatie in het projectplan ontbreekt en ook anderszins niet beschikbaar is, dient op grond van de ter beschikking staande informatie op de aanvraag beslist te worden. Verder is in de bezwaarprocedure geen inhoudelijke aanvulling van de onderliggende aanvraag mogelijk.
3. Appellante voert aan dat verweerder tot een onjuist oordeel is gekomen. Anders dan verweerder meent, gaat het hier om een formele afwijzing. Indien de aanvraag onvolledig zou zijn geweest, had appellante op grond van artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gelegenheid gesteld moeten worden om de aanvraag aan te vullen. Door deze gelegenheid niet te bieden heeft verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en andere algemene beginselen van behoor bestuur gehandeld. Daarnaast was op het moment van het besluit op de aanvraag (het primaire besluit) geen sprake van budgetuitputting. Ten aanzien van de weigeringsgrond van artikel 23, aanhef en onder a, van het Kaderbesluit heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom hij onvoldoende vertrouwen heeft dat appellante het project kan financieren. In de aanvraag wordt immers aangegeven dat het haalbaarheidsonderzoek zelfstandig wordt uitgevoerd en dat de begroting is bepaald aan de hand van het gangbare forfaitaire uurtarief van € 60,-. Het is niet zozeer een kwestie van beschikbaarheid van financiële middelen, maar eerder of er beschikbare tijd is en dat wordt niet betwist. Ten aanzien van weigeringsgrond artikel 23, aanhef en onder g, van het Kaderbesluit voert appellante aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom appellante onvoldoende capaciteiten heeft om de activiteiten uit te voeren. Het is vreemd dat er geen vertrouwen is. Uit de aanvraag en het KvK-uittreksel blijkt namelijk dat de activiteiten van de stichting het volgende betreft: “Ontwikkelen, produceren en uitgeven van software. Het doel is het flexibiliseren, vergemakkelijken en optimaliseren van waarheidsvinding. Alsmede het ontwikkelen, stimuleren en aanbieden van online tools en online diensten ten behoeve van waarheidsvinding, waarbij nieuwe technologie wordt ontwikkeld of toegepast”. Gelet op deze omschrijving begrijpt appellante niet dat er twijfel is ontstaan over haar capaciteiten om de haalbaarheidsonderzoeken naar behoren uit te voeren.
4.1
In artikel 3.4.1, eerste lid, van de Regeling is bepaald dat onder een MIT-haalbaarheidsproject moet worden verstaan een project dat bestaat uit een haalbaarheidsstudie, of uit een combinatie van een haalbaarheidsstudie en experimentele ontwikkeling of industrieel onderzoek.
Op grond van artikel 3.4.2, tweede lid, van de Regeling verdeelt de minister de aan deze activiteiten verbonden subsidieplafonds voor de paragrafen 2, 3a, 4 en 6 van deze titel op volgorde van binnenkomst van de aanvragen en voor titel 5 op volgorde van rangschikking van de aanvragen.
4.2
Op grond van artikel 23, aanhef en onder a, van het Kaderbesluit beslist de minister afwijzend op een aanvraag om subsidie, niet zijnde een subsidie aan een financier, voor zover onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen de activiteiten kunnen financieren, en onder g, voor zover onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen de capaciteiten hebben om de activiteiten naar behoren uit te voeren.
Op grond van artikel 27, derde lid, van het Kaderbesluit stelt de minister, indien hij op de dag dat het subsidieplafond wordt bereikt meer dan één aanvraag ontvangt, de volgorde van die aanvragen vast door middel van loting.
5. Het College dient te beoordelen of verweerder bij het bestreden besluit de aangevraagde subsidie terecht heeft afgewezen op grond van artikel 23, aanhef en onder a en g, van het Kaderbesluit. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.1
Zoals het College eerder heeft geoordeeld, behoort het tot de verantwoordelijkheid van de aanvrager om een juiste en volledige subsidieaanvraag in te dienen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 december 2020, ECLI:NL:CBB:2020:1015). Uit artikel 23, aanhef en onder a, van het Kaderbesluit volgt dat voldoende vertrouwen moet bestaan dat appellante de activiteiten kan financieren. In het Modelprojectplan MIT-haalbaarheidsproject 2019 (Modelprojectplan) wordt onder punt 5, ‘Noodzaak subsidie’ een onderbouwing gevraagd waarom, naast eigen investeringen, financiële ondersteuning nodig is voor de uitvoering van het haalbaarheidsproject. Het College volgt verweerder in zijn stelling dat uit het door appellante ingediende projectplan onvoldoende blijkt of appellante haar activiteiten kan financieren. Het is aan appellante om haar financiële situatie inzichtelijk te maken, zodat beoordeeld kan worden of zij voldoet aan de criteria voor de subsidie. Ook bezien vanuit de gedachte dat steun in de vorm van subsidie moet zijn gericht op stimulering van bepaalde activiteiten die anders vanwege ontoereikende financiering niet zouden plaatsvinden, ligt het voor de hand dat appellante moet aantonen welk aandeel zij in staat is zelf te financieren. Het College onderschrijft het standpunt van verweerder dat van appellante mag worden verwacht dat zij op de hoogte is van het (juridisch) kader van de betreffende subsidieregeling en aanverwante gepubliceerde regels, te meer daar zij, zoals zij ter zitting heeft aangegeven, twee professionele adviseurs heeft ingeschakeld om haar te ondersteunen. Nu appellante onvoldoende inzicht heeft verschaft over haar financiële situatie en het, gelet op het voorgaande, haar verantwoordelijkheid is om deze informatie te overleggen, is het College van oordeel dat verweerder toereikend heeft gemotiveerd dat geen vertrouwen bestaat dat appellante de activiteiten kan financieren.
5.2
Uit artikel 23, aanhef en onder g, van het Kaderbesluit volgt dat er voldoende vertrouwen moet bestaan dat appellante de capaciteiten heeft om de activiteiten naar behoren uit te voeren. Het is aan appellante om haar capaciteiten in haar projectplan inzichtelijk te maken. In het Modelprojectplan wordt onder punt 3, ‘Uitvoering van het project’, onder meer gevraagd naar een beschrijving van de organisatie van appellante, waarbij gedacht moet worden aan het weergeven van de website, de kernactiviteiten, expertise en belangrijkste markten. Met verweerder ziet het College dat appellante hier haar activiteiten omschrijft, maar dat zij niet expliciet haar website, expertise en belangrijkste markten weergeeft. Ook uit de rest van het door appellante ingediende projectplan is dit niet af te leiden. Het College constateert dat appellante zich in het projectplan concentreert op wat zij gaat doen, maar daarbij geen weergave geeft van haar eigen capaciteiten. Nergens in het projectplan betoogt appellante waarom juist zíj geschikt is om subsidie te ontvangen. Pas in bezwaar heeft appellante enkele diploma’s overgelegd, waaruit zou moeten blijken dat de benodigde capaciteiten wel in huis zijn. Los van het feit dat appellante dit al bij de aanvraag of in het projectplan had moeten vermelden, heeft appellante onvoldoende onderbouwd waarom juist deze diploma’s aangeven dat zij als aanvrager over de benodigde capaciteiten beschikt. Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat verweerder toereikend heeft gemotiveerd dat er onvoldoende vertrouwen bestaat dat appellante de capaciteiten heeft om de activiteiten naar behoren uit te voeren.
5.3
Over het betoog van appellante dat verweerder haar, alvorens de aanvraag af te wijzen, in de gelegenheid had moeten stellen om een nadere toelichting te geven op het projectplan, overweegt het College het volgende. Zoals eerder overwogen, is het de verantwoordelijkheid van appellante om een juiste en volledige subsidieaanvraag in te dienen. Het College volgt verweerder dan ook in zijn standpunt dat, wanneer er (zeer) veel aanvragen zijn binnengekomen, bij eventuele onduidelijkheden niet van hem kan worden gevergd dat hij aan al die aanvragers een hersteltermijn moet geven. Daarnaast brengt, volgens vaste rechtspraak van het College, het in de Regeling neergelegde tendersysteem, waarbij de verlening van een subsidie mede afhankelijk is gesteld van een relatieve beoordeling en rangschikking ten opzichte van de verschillende andere aanvragen die in een bepaalde periode zijn ingediend, met zich dat aanvragers niet na afloop van de indieningsperiode met aanvullende informatie over het door hun voorgestelde project kunnen komen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 5 december 2016, ECLI:NL:CBB:2016:396). In dit geval stelt verweerder op grond van artikel 27, derde lid, van het Kaderbesluit, op de dag dat het subsidieplafond wordt bereikt en hij meer dan één aanvraag ontvangt, de volgorde vast door middel van loting. Verweerder doet vervolgens een inhoudelijke beoordeling van de aanvragen die binnen het budget vallen, plus een aantal extra als reserve in verband met geselecteerde aanvragen die afgewezen zouden kunnen worden. Voor deze subsidieronde bleek het budget te zijn uitgeput bij nummer 233. De aanvraag van appellante was nummer 73, en had in beginsel voor subsidie in aanmerking kunnen komen, maar is afgewezen op grond van artikel 23, aanhef en onder a en g, van het Kaderbesluit. Het College is dan ook van oordeel, alles in onderlinge samenhang bezien, dat verweerder appellante niet in de gelegenheid hoefde te stellen haar aanvraag aan te vullen. Het beroep van appellante op het zorgvuldigheidsbeginsel, evenredigheidsbeginsel en andere algemene beginselen van behoorlijk bestuur slaagt niet.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, mr. H.O. Kerkmeester en mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. M.H. van Kersbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.