1.2De minister stelt zich op het standpunt dat er geen grond is om de verbodsbepaling van artikel 4.14 Bhd onverbindend te verklaren of buiten toepassing te laten.
1.3.1Het College overweegt allereerst dat indien de Uniewetgever gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om een bepaalde materie volledig te harmoniseren, deze regeling volgens rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) het nieuwe toetsingskader vormt voor de nationale wetgevers en instanties (vergelijk het arrest van 5 oktober 1977, Tedeschi/Denkavit, ECLI:EU:C:1977:144). Nu met de Dienstenrichtlijn de harmonisatie van artikel 56 VWEU is beoogd, heeft deze richtlijn hierna als toetsingskader te gelden.
1.3.2Het College stelt voorop dat artikel 4.14 van het Bhd geen verbod bevat om rendieren als zodanig te houden of te vervoeren. Aan de verboden in artikel 4.14 Bhd ligt ten grondslag dat men een einde wil maken aan ‘vertoning’ (artikel 2.16 Wet dieren) en publiek optreden met bepaalde (‘wilde’) dieren, en het daarmee gepaard gaand vervoer (artikel 2.5, tweede lid, Wet dieren) van deze dieren.
Artikel 4.14 Bhd behelst evenmin een beperking van de vrijheid van rendierhouders om zich in Nederland te vestigen en vormt daarom geen beperking van de vrijheid van vestiging van dienstverrichters (hoofdstuk III van de Dienstenrichtlijn).
Hoewel bij het vervoer van dieren in het algemeen ook het vrij verkeer van goederen een rol kan spelen, ligt het zwaartepunt van het verbod van artikel 4.14 Bhd op het optreden met dieren en het daartoe vervoeren van die dieren. Daarom moet de verenigbaarheid van het verbod met Unierechtelijke bepalingen beoordeeld worden in het licht van de bepalingen die zien op het vrij verrichten van diensten.
1.3.3De bepalingen over het vrij verrichten van diensten staan in hoofdstuk IV van de Dienstenrichtlijn. Artikel 16, eerste lid, schrijft voor dat de lidstaten het recht van dienstverrichters om diensten te verrichten eerbiedigen en geeft de kaders waaraan beperkingen op de uitoefening van een dienstenactiviteit moeten voldoen. De artikelen 16, eerste lid, en 18, eerste lid, spreken van ‘het recht van de dienstverrichters om diensten te verrichten in een andere lidstaat dan die waar zij gevestigd zijn’ en zien op het geval van ‘een in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichter’. Artikel 19 heeft het over ‘eisen die het gebruik van een dienst van een in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichter beperken’. Uit de formulering van deze bepalingen vloeit naar het oordeel van het College voort dat voor een beroep op hoofdstuk IV een zogenaamd ‘grensoverschrijdend aspect’ is vereist. Dit is door het Hof van Justitie bevestigd in het arrest van 30 januari 2018, gevoegde zaken C-360/15 en C-31/16, X, ECLI:EU:C:2018:44 (Visser Vastgoed):
“(…) de wetgever van de Unie heeft voor wat betreft de bepalingen van hoofdstuk IV van richtlijn 2006/123, betreffende het vrije verkeer van diensten, op meerdere plaatsten, onder meer in artikel 16, lid 1, en in artikel 18, lid 1, van die richtlijn, de precisering gegeven dat die bepalingen betrekking hebben op het recht van de dienstverrichters „om diensten te verrichten in een andere lidstaat dan die waar zij gevestigd zijn” en het oog hebben op het geval van „een in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichter”.
1.3.4Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het College dat de bepalingen van hoofdstuk IV niet van toepassing zijn op (in Nederland gevestigde) rendierhouders die rendieren in Nederland (willen) laten optreden en deze daartoe binnen Nederland vervoeren. In die gevallen spelen immers alle relevante aspecten zich binnen Nederland af, waardoor het vereist grensoverschrijdend aspect ontbreekt. Optreden met rendieren in Nederland en de dieren daartoe vervoeren binnen Nederland, vallen dus niet onder het beschermingsbereik van de Dienstenrichtlijn.
1.3.5Als de - in Nederland gevestigde - rendierhouders hun dieren vanuit Nederland naar een andere lidstaat willen verplaatsen ten behoeve van een optreden in die andere lidstaat, is het vervoersverbod van artikel 4.14, tweede lid, aanhef onder a, Bhd van toepassing. Voor zover moet worden aangenomen dat in dat geval hoofdstuk IV van de Dienstenrichtlijn op dit vervoer van toepassing is, moet het vervoersverbod voor deze groep ondernemers in overeenstemming zijn met die richtlijn. Daarom zal het College hierna beoordelen of de beperking op het vrij verkeer van diensten die voortvloeit uit artikel 4.14, tweede lid, aanhef en onder a, Bhd, valt binnen de mogelijkheden tot beperking van het vrije verkeer van diensten die artikel 16 van de Dienstenrichtlijn biedt.
1.3.6Volgens artikel 16, eerste lid, van de Dienstenrichtlijn eerbiedigen de lidstaten het recht van dienstverrichters om diensten te verrichten in een andere lidstaat dan die waar zij gevestigd zijn. De lidstaat waar de dienst wordt verricht, zorgt voor vrije toegang tot en vrije uitoefening van een dienstenactiviteit op zijn grondgebied.
De lidstaten maken de toegang tot en de uitoefening van een dienstenactiviteit op hun grondgebied niet afhankelijk van de naleving van eisen die niet aan de volgende beginselen voldoen:
a. a) discriminatieverbod: de eisen maken geen direct of indirect onderscheid naar nationaliteit of, voor rechtspersonen, naar de lidstaat waar zij gevestigd zijn;
b) noodzakelijkheid: de eisen zijn gerechtvaardigd om redenen van openbare orde, openbare veiligheid, de volksgezondheid of de bescherming van het milieu;
c) evenredigheid: de eisen moeten geschikt zijn om het nagestreefde doel te bereiken en gaan niet verder dan wat nodig is om dat doel te bereiken.
1.3.7Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie moeten regels die de uitoefening van een door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheid kunnen belemmeren of minder aantrekkelijk kunnen maken, met het oog op de naleving van het Unierecht op niet-discriminerende wijze worden toegepast; worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang; geschikt zijn om de verwezenlijking van het door hen nagestreefde doel te waarborgen, en niet verder gaan dan nodig is om het nagestreefde doel te bereiken. (Zie het arrest van het Hof van Justitie van 30 november 1995, C-55/94, Reinhard Gebhard/Consiglio dell'Ordine degli Avvocati e Procuratori di Milano, ECLI:EU:C:1995:411, ov. 37.)
1.3.8Het College stelt vast dat in artikel 4.14, tweede lid, aanhef en onder a, Bhd, geen discriminerend onderscheid wordt gemaakt naar nationaliteit of lidstaat van herkomst.
Voor ondernemers van buiten Nederland geldt op grond van artikel 4.14, tweede lid, aanhef en onder b Bhd, binnen Nederland geen vervoersverbod van dieren ten behoeve van optredens buiten Nederland.
1.3.9Voor wat betreft het noodzakelijkheidsbeginsel overweegt het College dat de wetgever de noodzaak van de verboden van artikel 4.14 Bhd in de Nota van Toelichting (NvT) bij het Besluit van 28 augustus 2015, houdende wijziging van het Besluit houders van dieren in verband met het verbod op deelname met zoogdieren behorende tot wilde diersoorten aan circussen en andere optredens en op vervoer van die dieren ten behoeve daarvan (Staatsblad 2015, 328) als volgt heeft toegelicht:
“De openbare orde ligt aan dit besluit ten grondslag. Uit overweging 41 bij de dienstenrichtlijn blijkt dat het begrip openbare orde, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie, de bescherming tegen een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving omvat, en dat dit begrip betrekking kan hebben op bescherming van dierenwelzijn.” (p.14 NvT)
“Het gebruik van wilde dieren in circussen is het afgelopen decennium onderwerp geweest van een groeiende maatschappelijke discussie. De maatschappelijke opvattingen over de omgang met dieren zijn in de loop der tijd gewijzigd en opgeschoven, waarbij een steeds zwaarder gewicht wordt toegekend aan de belangen van het dier op basis van de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier. Voorts staat het welzijn en de gezondheid van dieren in de circuspraktijk onder druk ten gevolge van het rondreizende karakter van het circus. Het gebruik van wilde dieren in circussen wordt hierdoor steeds minder aanvaardbaar geacht. Daarbij speelt een belangrijke rol dat deze dieren worden gebruikt voor vermaak van mensen, hetgeen steeds minder wordt gezien als een gerechtvaardigd doel voor het gebruik van dieren indien het welzijn en de integriteit van het dier daarbij wordt aangetast.” (p. 2 NvT)
1.3.10Het College overweegt dat het Hof van Justitie in zijn arrest van 19 juni 2008, Nationale Raad van Dierenkwekers en Liefhebbers VZW en Andibel VZW, C-291/07, (ECLI:NL:XX:2008:BF8012) (Andibel-arrest) heeft geoordeeld dat de bescherming van het dierenwelzijn een legitiem doel van algemeen belang is, waarvan het belang met name tot uitdrukking is gekomen in de vaststelling door de lidstaten van het aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte protocol betreffende de bescherming en het welzijn van dieren. 1.3.11Het College is van oordeel dat het verbod van artikel 4.14, tweede lid, aanhef en onder a, Bhd als noodzakelijk kan worden beschouwd voor een doeltreffende bescherming van het welzijn en de integriteit van bepaalde dieren door aantasting daarvan tijdens en ten gevolge van vervoer te voorkomen.
1.3.12Voor wat betreft de evenredigheid van het vervoersverbod van artikel 4.14, tweede lid, aanhef en onder a, Bhd, verwijst het College naar eerdergenoemde Nota van Toelichting:
“Het kabinet is van mening dat de aantasting van het welzijn en de integriteit van niet-gedomesticeerde zoogdieren in het circus niet kan worden gerechtvaardigd door de belangen van de circussen, trainers en publiek, zijnde traditie, economisch belang en vermaak, nu de aantasting van het welzijn en de integriteit voor deze dieren substantieel zijn en de belangen van de circussen, trainers, verhuurders en publiek beperkt. Het kabinet is van mening dat een verbod voorts recht doet aan de groeiende tendens in de samenleving dat het belang van het dier zwaarder wordt gewogen dan het belang van de mens, indien het belang van de mens vermaak betreft. Het kabinet acht een verbod op wilde dieren in circussen hiermee gerechtvaardigd.” (NvT, p. 11)
“De verplichte belangenafweging in het kader van de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier leidt tot de conclusie dat het belang van wilde dieren om geen inbreuken op de intrinsieke waarde te ondervinden vanwege de ernst van die inbreuk zwaarder weegt dan het belang van de mens om circussen en andere tentoonstellingen met deze dieren te kunnen exploiteren en bezoeken. Daarbij is ook van belang dat diverse gemeenten door afwezigheid van specifieke nationale regelgeving inzake circus dieren, optredens van wilde dieren in circussen proberen te verhinderen. (…) Er is derhalve sprake van een belang dat de inbreuk op het vrij verkeer van diensten rechtvaardigt. Bescherming van de openbare orde wordt bereikt met het verbod op deelname met wilde dieren aan een circus of een ander optreden, in samenhang met het verbod om deze dieren te vervoeren ten behoeve daarvan. (…)” (NvT, p. 14-15)
1.3.13Het verbod van artikel 4.14, tweede lid, aanhef en onder a Bhd is naar het oordeel van het College geschikt voor de verwezenlijking van de daarmee beoogde doelen (bescherming van het welzijn en de integriteit van de dieren). Het verbod is ook passend om de doelen te bereiken. In dat verband is van belang dat naar het oordeel van het College het financiële belang van rendierhouders om hun dieren naar het buitenland te kunnen vervoeren voor optredens, minder zwaar moet wegen dan het belang van de dieren tot behoud van welzijn en integriteit.
1.3.14Het College is gezien het vorenstaande van oordeel dat, voor zover het verbod om rendieren binnen Nederland te vervoeren ten behoeve van optredens in een derde land, moet worden opgevat als een belemmering van het vrij dienstenverkeer, dit verbod gebaseerd kan worden op redenen van openbare orde, te weten de gezondheid en het leven van dieren. De beperking op het vrij verkeer van diensten die gemaakt wordt in artikel 4.14, tweede lid, aanhef en onder a Bhd valt binnen de mogelijkheden die de Dienstenrichtlijn biedt en voldoet naar het oordeel van het College aan de eisen die artikel 16, eerste lid, van de Dienstenrichtlijn daartoe stelt.
1.3.15Gelet op het vorenstaande slaagt de primaire beroepsgrond van de rendierhouders niet.