ECLI:NL:CBB:2022:92

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 maart 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
18/670
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van verzoek tot aanwijzing van rendier als toegestane diersoort voor circussen

In deze zaak hebben appellanten, bestaande uit verschillende houders van dieren, de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit verzocht om het rendier (Rangifer tarandus) aan te wijzen als een soort die is uitgezonderd van het verbod op deelname aan circussen en andere optredens, zoals vastgelegd in artikel 4.14 van het Besluit houders van dieren (Bhd). De minister heeft dit verzoek afgewezen, stellende dat de wet- en regelgeving geen bestuursrechtelijke bevoegdheid biedt om een zoogdiersoort aan te wijzen voor deze uitzondering. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft echter geoordeeld dat de minister ten onrechte niet heeft erkend dat het verzoek van appellanten een aanvraag betreft voor een concretiserend besluit van algemene strekking, dat moet voldoen aan de eisen van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het College heeft de schriftelijke weigering van de minister aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft de minister opgedragen om binnen zes maanden inhoudelijk op de aanvraag te beslissen, rekening houdend met de complexiteit van de zaak. Tevens heeft het College de minister veroordeeld in de proceskosten van appellanten en het betaalde griffierecht.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/670

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 maart 2022 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] , te [plaats 1] ,

[naam 2], handelend onder de naam [naam 3] , te [plaats 2] ,
[naam 4] V.O.F., te [plaats 3] ,
[naam 5]( [naam 6] ), te [plaats 4] , en
[naam 7] B.V., te [plaats 5] ,
appellanten
(gemachtigde: mr. E. Philippi-Gho),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. P.J. Kooiman, drs. J.M. Velthuizen en mr. H.H. Bosch).

Procesverloop

Bij brief van 12 oktober 2017 hebben appellanten verweerder verzocht het rendier (Rangifer tarandus) en de zeboe (Bos taurus indicus) in bijlage IV als bedoeld in artikel 4.14, eerste lid, van het Besluit houders van dieren (Bhd) aan te wijzen als soorten van zoogdieren waarmee deelname aan en vervoer ten behoeve van een circus of een ander optreden is toegestaan.
Bij brief van 6 december 2017 heeft verweerder aan appellanten meegedeeld dat de beslissing op hun verzoek binnen 16 weken, uiterlijk 28 maart 2018, tegemoet kan worden gezien, omdat onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek naar het rendier en de zeboe moet worden verricht. Bij brief van 8 maart 2018 heeft verweerder meegedeeld dat het onderzoek van Wageningen University & Research (WUR) eind maart 2018 gereed zal zijn, zodat de beslistermijn met vier weken wordt verlengd, tot uiterlijk 25 april 2018.
Bij brief van 26 april 2018 hebben appellanten verweerder in gebreke gesteld tijdig een besluit op hun verzoek te nemen en hem verzocht dat binnen twee weken alsnog te doen.
Bij brief van 15 mei 2018 hebben appellanten bij het College beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
Verweerder heeft op 3 juli 2018 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 19 juli 2018 heeft verweerder twee nadere stukken ingediend, te weten zijn brief van 5 juli 2018 aan de gemachtigde van appellanten en een rapport van mei 2018, opgesteld door [naam 8] en [naam 9] van WUR, getiteld “Gedomesticeerd? Begripsomschrijving en beoordelingskader, toegepast voor het rendier en de zeboe (rapport 1102)”.
In de brief van 5 juli 2018 heeft verweerder aan appellanten meegedeeld dat in het Besluit van 28 augustus 2015, houdende wijziging van het Besluit houders van dieren in verband met het verbod op deelname met zoogdieren behorende tot wilde diersoorten aan circussen en andere optredens en op vervoer van die dieren ten behoeve daarvan (Besluit van 28 augustus 2015
,Stb. 2015, 328) noch elders aan een bestuursorgaan de bestuursrechtelijke bevoegdheid is toegekend om een zoogdiersoort aan te wijzen voor opneming in bijlage IV van het Bhd. Het verzoek van appellanten van 12 oktober 2017 is volgens verweerder bij nader inzien een verzoek tot wijziging van een algemeen verbindend voorschrift, waarop de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing is.
Voorts heeft verweerder in de brief van 5 juli 2018 aan appellanten meegedeeld dat hij op basis van de uitkomsten van het onderzoek van de WUR naar het rendier en de zeboe geen reden ziet om ambtshalve te overwegen een wijziging van het Bhd (een algemene maatregel van bestuur) in procedure te brengen teneinde bijlage IV van het Bhd in de door appellanten gevraagde zin te wijzigen. De zeboe hoeft volgens verweerder niet in bijlage IV van het Bhd te worden opgenomen, omdat dit een ondersoort is van het rund (Bos taurus), dat al in deze bijlage is aangewezen. Met dit zoogdier mag al aan een circus of een ander optreden worden deelgenomen. Voor aanwijzing van het rendier ziet verweerder geen aanleiding, omdat deze zoogdiersoort niet ten algemene als een gedomesticeerde soort kan worden beschouwd. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat er binnen de soort populaties zijn die wel een bepaalde mate van domesticatie hebben ondergaan, voldoen de meeste rendierpopulaties niet aan de domesticatiecriteria en zijn zij aldus nooit gedomesticeerd geweest.
Bij brief van 12 juli 2018 hebben appellanten, met een beroep op artikel 6:20, derde lid, van de Awb, het College verzocht het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit aan te merken als mede gericht tegen het, door hen als zodanig aangemerkte, besluit van 5 juli 2018.
Bij brief van 1 augustus 2018 hebben appellanten de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 1 oktober 2018 hebben appellanten de gronden van het beroep nader aangevuld en nadere stukken ingediend.
[naam 4] V.O.F. heeft bij brief van 12 november 2020 een verzoek ingediend tot vergoeding van schade als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb en daarbij ter onderbouwing stukken overgelegd. V.O.F. [naam 1] heeft bij brief 16 november 2020 een verzoek ingediend tot vergoeding van schade en bij brief van 20 november 2020 ter onderbouwing hiervan stukken overgelegd. Bij laatstgenoemde brief hebben appellanten tevens een nader stuk in verband met het beroep ingediend. [naam 3] ( [naam 2] ) heeft eveneens bij brief van 16 november 2020 verzocht om vergoeding van schade en ter onderbouwing hiervan bij brief van 3 december 2020 stukken overgelegd.
Verweerder heeft op 17 november 2017 een aanvullend verweerschrift ingediend.
Bij brief van 24 november 2020 hebben appellanten een nader stuk ingediend en toegelicht. Het betreft een rapport van maart 2009, opgesteld door [naam 9] e.a. van WUR, Animal Sciences Group, getiteld “Welzijn van dieren in reizende circussen in Nederland, Circuspraktijk in 2008 (rapport 2012)”.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2020.
Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. [naam 2] is in persoon verschenen. Verweerder werd eveneens door zijn gemachtigden vertegenwoordigd.
Deze zaak is ter zitting behandeld tezamen met de zaken 18/1606, 18/1607, 18/1609, 18/1610 en 18/1611.
Ter zitting heeft het College het onderzoek geschorst. Bij brief van 23 december 2020 heeft het College verweerder nadere vragen gesteld en hem verzocht deze vragen binnen een termijn van twaalf weken te beantwoorden.
Verweerder heeft de vragen van het College bij brieven van 16 maart 2021 en 12 april 2021 beantwoord.
Appellanten hebben bij brieven van 26 april 2021 en 24 mei 2021 op deze antwoorden gereageerd.
Nadat partijen schriftelijk hebben verklaard dat zij geen gebruik willen maken van hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft het College bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Appellanten verhuren bedrijfsmatig door hen gehouden dieren aan derden ten behoeve van evenementen, waarbij zij tevens het vervoer van deze dieren (kunnen) verzorgen. Met hun verzoek van 12 oktober 2017 tot opneming van het rendier in bijlage IV als bedoeld in artikel 4.14, eerste lid, van het Bhd (ook wel genoemd: positieflijst) beogen zij de verhuur van rendieren met dat doel mogelijk te maken. Appellanten, althans een aantal van hen, hebben deze activiteit in het verleden reeds bedrijfsmatig uitgeoefend. Naar het College begrijpt, wenst [naam 4] V.O.F. tevens het optreden met en het vervoer van een zeboe bedrijfsmatig mogelijk te maken.
2. Het College stelt voorop dat, nu de zeboe als ondersoort van het rund (Bos taurus) al behoort tot de in bijlage IV van het Bhd aangewezen soorten van zoogdieren, alleen nog in geschil is de beslissing op het verzoek van appellanten om het rendier in bijlage IV als bedoeld in artikel 4.14 van het Bhd aan te wijzen als soort van zoogdieren waarmee deelname aan en vervoer ten behoeve van een circus of een ander optreden, is toegestaan.
3. Met betrekking tot de vertoning van dieren is in artikel 2.16, eerste lid, van de Wet dieren bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld over het houden van keuringen, tentoonstellingen en andere gelegenheden of inrichtingen waar dieren worden gehouden en aan het publiek worden getoond wegens recreatieve, sportieve of opvoedkundige doeleinden.
In artikel 2.5, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet dieren is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor het vervoer van dieren regels kunnen worden gesteld voor bij deze maatregel aangewezen diersoorten of diercategorieën die betrekking hebben op een verbod op het vervoeren van bepaalde dieren.
Met betrekking tot het houden van dieren ten behoeve van circussen en andere optredens bevat artikel 4.14 van het Bhd een verbod op deelname met andere dan aangewezen dieren aan een circus of ander optreden en op vervoer van die dieren ten behoeve van een circus of ander optreden. Dit artikel luidt als volgt:
“ 1. Het is verboden met andere zoogdieren dan die behoren tot de diersoorten,
genoemd in bijlage IV, deel te nemen aan een circus of een ander optreden.
2. Het is verboden dieren als bedoeld in het eerste lid te vervoeren ten behoeve van:
a. een in Nederland gevestigd circus of een in Nederland gevestigde natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap die met die dieren deelneemt aan een circus of een ander optreden, of
b. een niet in Nederland gevestigd circus of een niet in Nederland gevestigde natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap die met die dieren deelneemt aan een circus of een ander optreden in Nederland.
3. Het verbod, bedoeld in het eerste en tweede lid, is niet van toepassing op optredens in dierentuinen als bedoeld in artikel 4.1.”
Bijlage IV als bedoeld in artikel 4.14 van het Bhd is een lijst van aangewezen soorten van zoogdieren waarmee deelname aan en vervoer ten behoeve van een circus of een ander optreden, is toegestaan.
4. Appellanten hebben het volgende aangevoerd tegen de stelling van verweerder dat de wet- en regelgeving op het gebied van het houden van dieren ten behoeve van circussen en andere optredens niet voorziet in de bestuursrechtelijke bevoegdheid een zoogdiersoort aan te wijzen als soort die van het verbod van artikel 4.14 van het Bhd is uitgezonderd en dat het verzoek van appellanten daarom moet worden aangemerkt als een verzoek tot wijziging van een algemeen verbindend voorschrift. Volgens appellanten blijkt uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) dat een systeem van voorafgaande toestemming in de vorm van een positieflijst, zoals hier aan de orde, dat een belemmering vormt van het vrije verkeer van diensten, onder andere moet voldoen aan het vereiste dat in de desbetreffende regeling is voorzien in een procedure die het voor belanghebbenden mogelijk maakt een diersoort aan de nationale lijst van toegelaten zoogdiersoorten toe te voegen. Deze procedure moet gemakkelijk toegankelijk zijn en moet binnen een redelijke termijn kunnen worden afgesloten, en indien zij uitloopt op een weigering van plaatsing op de lijst, moet tegen het betreffende besluit in rechte kunnen worden opgekomen. Dit volgt volgens appellanten uit het arrest van het Hof van 19 juni 2008 in zaak C-219/07 (Nationale Raad van Dierenkwekers en Liefhebbers VZW en Andibel VZW tegen Belgische Staat), ECLI:EU:C:2008:353 (Andibel-arrest). Appellanten wijzen tevens op hetgeen het Hof heeft overwogen in het arrest van 12 juli 2001 in zaak C-157/99 (Smits en Peerbooms), ECLI:EU:C:2001:404, overweging 90, en het arrest van 5 februari 2004 in zaak C-24/00 (Commissie tegen Frankrijk), ECLI:EU:C:2004:70, overweging 26. De procedure moet uitdrukkelijk bij een voor de nationale autoriteiten bindende handeling met algemene strekking zijn vastgesteld. Aangezien niet in een dergelijke procedure is voorzien, zijn de verboden van artikel 4.14, eerste en tweede lid, van het Bhd in strijd met de eisen die het Hof stelt aan een systeem van voorafgaande toestemming. Appellanten verzoeken het College het beroep gegrond te verklaren en de verboden van artikel 4.14 van het Bhd, voor zover het betreft het optreden met dieren in andere optredens dan in circussen, alsmede het vervoer ten behoeve daarvan, onverbindend te verklaren, dan wel onverbindend te verklaren voor zover dit optreden en vervoer rendieren betreft, dan wel voor rendieren buiten toepassing te verklaren.
5. Verweerder heeft zijn betoog herhaald dat het verzoek van appellanten niet is gericht op het nemen van een besluit als bedoeld in de Awb, maar strekt tot wijziging van een algemeen verbindend voorschrift. Voorts heeft verweerder erop gewezen dat uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat een eis of vergunningstelsel waarop Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (Pb 2006, L 376, blz. 36; Dienstenrichtlijn) van toepassing is, onder deze richtlijn moet worden beoordeeld en niet onder één of meer van de verkeersvrijheden van het Verdrag betreffende de werking van de EU (VWEU) (zie het arrest van 30 januari 2018 in de gevoegde zaken C-360/15 en C-31/16 (Visser Vastgoed Beleggingen), ECLI:EU:C:2018:44, overwegingen 90-97). Dit sluit volgens verweerder aan bij het leerstuk dat een kwestie niet beoordeeld dient te worden onder de verkeersvrijheden wanneer een harmonisatiemaatregel de kwestie uitputtend regelt (bijvoorbeeld het arrest van 11 december 2003 in zaak C-322/01 (Deutscher Apothekerverband), ECLI:EU:C:2003:664, overweging 64). Aangezien het verbod van artikel 4.14 van het Bhd geldt als een eis in de zin van de Dienstenrichtlijn, dient het enkel onder de Dienstenrichtlijn te worden beoordeeld. Voor zover appellanten zich tevens beroepen op het Andibel-arrest van het Hof, wijst verweerder erop dat het Hof daarin uitlegt hoe de artikelen 34 en 36 van het VWEU zich verhouden tot een nationale lijst van toegestane diersoorten. Het Hof geeft in die zaak geen uitleg van bepalingen van de Dienstenrichtlijn.
6. Het College overweegt het volgende.
6.1
Artikel 4.14 van het Bhd is een regeling die aan het met zoogdieren deelnemen aan een circus of een ander optreden, en het vervoer ten behoeve daarvan, de voorwaarde verbindt dat de soorten waartoe zij behoren, op een positieve lijst zijn geplaatst. Deze regeling is ook van toepassing op specimens van soorten waarmee in andere lidstaten van de Europese Unie rechtmatig aan een circus of een ander optreden mag worden deelgenomen.
6.2
Deze wetssystematiek van een verbod om aan een circus of een ander optreden deel te nemen met zoogdieren van andere soorten dan die uitdrukkelijk in de positieflijst zijn genoemd, is dezelfde als die voor het houden van huisdieren wordt gehanteerd in artikel 2.2, eerste lid, van de Wet dieren in verbinding met artikel 2.1 van de Regeling houders van dieren (Regeling). Ook op grond van die regeling is het verboden dieren te houden die niet behoren tot aangewezen diersoorten of diercategorieën. Echter, anders dan het geval is bij de in dit geding aan de orde zijnde regeling, voorziet de regeling voor het houden van huisdieren tevens in een procedure om de positieflijst (huisdierenlijst) op aanvraag te wijzigen (artikel 2.2 van de Regeling) en in criteria voor het aanwijzen van diersoorten of diercategorieën op de positieflijst (artikel 1.4 van het Bhd). Zoals het College in zijn uitspraak van 28 maart 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:107) heeft geoordeeld, is het besluit tot aanwijzing van diersoorten of diercategorieën op grond van de daartoe in artikel 2.2, eerste lid, van de Wet dieren aan de Minister gegeven bevoegdheid geen algemeen verbindend voorschrift, maar een concretiserend besluit van algemene strekking. De beslissing om de positieflijst voor huisdieren al dan niet in de gevraagde zin te wijzigen, is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb waartegen bezwaar en beroep openstaat.
6.3
Deze regeling voor het houden van huisdieren sluit aan bij de voorwaarden waaraan volgens het Hof in het Andibel-arrest moet zijn voldaan om in overeenstemming te zijn met het recht van de Europese Unie. In dit arrest heeft het Hof met betrekking tot een wat systeem betreft gelijkaardige Belgische regeling geoordeeld dat de bescherming van het dierenwelzijn een legitiem doel van algemeen belang is, waarvan het belang met name tot uitdrukking is gekomen in de vaststelling door de lidstaten van het aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte protocol betreffende de bescherming en het welzijn van dieren (Pb 1997, C 340, blz. 110). Een regeling, die aan het houden van zoogdieren de voorwaarde verbindt dat de soorten waartoe zij behoren, eerst op een positieve lijst zijn geplaatst, en die ook van toepassing is op specimens van soorten die rechtmatig worden gehouden in andere lidstaten, is volgens het Hof slechts in overeenstemming met het gemeenschapsrecht indien de opstelling van een dergelijke lijst en de latere wijzigingen daarvan berusten op criteria die objectief en niet discriminerend zijn. Voorts moet die regeling voorzien in een procedure die de belanghebbenden in staat stelt te verkrijgen dat nieuwe zoogdiersoorten op de nationale lijst van toegestane soorten worden geplaatst. Die procedure moet gemakkelijk toegankelijk zijn – hetgeen veronderstelt dat zij uitdrukkelijk bij een handeling met algemene strekking is vastgesteld – en binnen een redelijke termijn kunnen worden afgesloten, en indien zij uitloopt op een weigering van plaatsing op de lijst – welke weigering moet worden gemotiveerd – moet hiertegen in rechte kunnen worden opgekomen. Tot slot kunnen de bevoegde administratieve autoriteiten een verzoek tot plaatsing van een zoogdiersoort op die lijst slechts afwijzen op grond van een uitgebreid onderzoek van het gevaar, dat het houden van specimens van de betrokken soort inhoudt voor de bescherming of eerbiediging van het dierenwelzijn, de gezondheid en/of het leven van personen en dieren en het milieu, welk onderzoek berust op de meest betrouwbare wetenschappelijke gegevens die beschikbaar zijn en de meest recente resultaten van het internationale onderzoek.
6.4
Zoals het College in de uitspraak van 28 maart 2017, ECLI:NL:CBB:2017:107, in verbinding met de uitspraak van dezelfde datum, ECLI:NL:CBB:2017:70, heeft geoordeeld, dient de beoordeling of een zoogdiersoort op de positieflijst kan worden geplaatst en het daaraan ten grondslag gelegde onderzoek te worden uitgevoerd door de bevoegde autoriteiten – in dit geval verweerder – en niet door de aanvrager.
6.5
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de in 6.3 genoemde rechtspraak van het Hof niet op de hier aan de orde zijnde regeling van toepassing is. De verenigbaarheid van het verbod van artikel 4.14 van het Bhd moet naar zijn mening, zoals ook in de Nota van Toelichting bij het Besluit van 28 augustus 2015 is vermeld, niet onder het vrij verkeer van goederen, maar onder de Dienstenrichtlijn worden beoordeeld, aangezien deze regeling betrekking heeft op een dienst als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder 1, van de Dienstenrichtlijn.
6.6
Zoals het Hof in het Andibel-arrest heeft overwogen, is een regeling als die welke in dat arrest aan de orde was slechts in overeenstemming met het recht van de Europese Unie indien aan de hiervoor in 6.3 vermelde voorwaarden is voldaan. Naar het oordeel van het College gelden deze voorwaarden ook voor de verboden van artikel 4.14, eerste en tweede lid, van het Bhd. Het College ziet niet in dat de omstandigheid dat het Andibel-arrest betrekking had op de vraag of het verbod op kwantitatieve invoerbeperkingen en maatregelen van gelijke werking tussen lidstaten zoals neergelegd in (thans) de artikelen 34 en 36 van het VWEU (destijds de artikelen 28 en 30 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap) zich verzetten tegen het daarin aan de orde zijnde invoer- en verhandelingsverbod van dieren uit de betreffende regeling, met zich brengt dat die voorwaarden betekenis missen bij de beantwoording van de vraag of de fundamentele rechten van vrijheid van vestiging (artikel 49 van het VWEU) en/of het vrij verkeer van diensten (artikel 56 van het VWEU) alsmede de Dienstenrichtlijn die door de lidstaten met inachtneming van de Verdragsregels over deze twee vrijheden moet worden toegepast, in de weg staan aan de hier aan de orde zijnde verboden. De in het Andibel-arrest gestelde eisen aan de betreffende regeling vloeien immers voort uit beginselen die ook gelden met betrekking tot eventuele verboden en beperkingen in het kader van de beide laatstgenoemde fundamentele rechten. Van belang hierbij is verder dat de in artikel 4.14 van het Bhd gekozen wetssystematiek dezelfde is als die voor het houden van huisdieren wordt gehanteerd in artikel 2.2, eerste lid, van de Wet dieren in verbinding met artikel 2.1 van de Regeling en dat deze regeling voor het houden van huisdieren aansluit op de in het Andibel-arrest aan de orde zijnde nationale regeling (zie hiervoor in 6.2 en 6.3). Gelet hierop ziet het College geen grond voor het oordeel dat het met artikel 4.14 van het Bhd nagestreefde legitieme doel van de bescherming van het dierenwelzijn in het geval van de in dit geding aan de orde zijnde activiteiten een verbod rechtvaardigt, dat in die zin absoluut is dat belanghebbenden, zoals appellanten, geen toegang wordt geboden tot een procedure om de positieflijst op basis van vooraf vastgestelde objectieve criteria en een gedegen wetenschappelijk onderzoek te laten wijzigen noch een rechtsingang om de op grond van die procedure genomen beslissing door een rechter te laten toetsen. De verboden van artikel 4.14, eerste en tweede lid, van het Bhd gaan verder dan nodig is om het daarmee nagestreefde doel te bereiken.
6.7
Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat verweerder ten onrechte niet heeft onderkend dat het verzoek van appellanten van 12 oktober 2017 ertoe strekt dat op basis van een beoordelingssystematiek en een aanvraagprocedure die voldoen aan de uit de rechtspraak van het Hof voortvloeiende eisen een concretiserend besluit van algemene strekking wordt genomen. De schriftelijke weigering van 5 juli 2018 om een dergelijk besluit te nemen, moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
6.8
De slotsom is dat het beroep van appellanten gegrond is. Het College ziet aanleiding het besluit van 5 juli 2018 te vernietigen. Nu nog geen beoordeling van de aanvraag van appellanten heeft plaatsgevonden die beantwoordt aan bovengenoemde uit de rechtspraak van het Hof voortvloeiende eisen, zal verweerder alsnog inhoudelijk, en met inachtneming van deze uitspraak, op de aanvraag moeten beslissen. Het College stelt hiervoor een termijn van zes maanden, rekening houdend met de complexiteit van de zaak.
7. Zoals aangegeven onder het Procesverloop is door een drietal appellanten verzocht verweerder te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding. Nu het antwoord op de vraag of sprake is van door verweerder veroorzaakte schade mede afhangt van de vraag of het rendier al dan niet in bijlage IV van artikel 4.14 van het Bhd wordt opgenomen, is het aangewezen dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit mede ingaat op de verzoeken om schadevergoeding. Omdat de gevorderde schadevergoedingen een bedrag van € 25.000,- lijken te overschrijden, wijst het College er ter voorlichting van appellanten nog op dat zijn bevoegdheid om te oordelen over verzoeken om schadevergoeding op grond van artikel 8:89, tweede lid, van de Awb is beperkt tot ten hoogste € 25.000,-.
8. Het College veroordeelt verweerder in de door appellanten gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.897,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor schriftelijke inlichtingen, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 5 juli 2018;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt de termijn waarbinnen het besluit op de aanvraag moet worden genomen op zes maanden na de bekendmaking van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellanten te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. W.A.J. van Lierop en
mr. R.W.L Koopmans, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2022.
De voorzitter is verhinderd de De griffier is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen uitspraak te ondertekenen