ECLI:NL:CBB:2025:136

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 maart 2025
Publicatiedatum
28 februari 2025
Zaaknummer
24/198
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van het intrekkingsbesluit van subsidie voor MKB-ondernemingen in het kader van COVID-19

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 maart 2025 uitspraak gedaan over een verzoek tot herziening van een intrekkingsbesluit van de minister van Economische Zaken. De onderneming had subsidie aangevraagd in het kader van de Regeling subsidie financiering vaste lasten startende MKB-ondernemingen COVID-19 (SVL) voor het eerste kwartaal van 2021. De minister had op 29 juli 2021 het subsidiebedrag ingetrokken en teruggevorderd, omdat de inschrijfdatum van de onderneming in het handelsregister buiten de vereiste periode viel. De onderneming verzocht op 4 juli 2023 om herziening van dit besluit, maar de minister wees dit verzoek af op 12 september 2023. Het bestreden besluit werd op 8 januari 2024 ongegrond verklaard, waarna de onderneming beroep instelde.

Tijdens de zitting op 25 november 2024 werd de zaak behandeld, waarbij de onderneming en haar gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigden van de minister. De onderneming stelde dat haar startdatum 18 juni 2020 was en dat zij recht had op de subsidie. Het College oordeelde echter dat de minister terecht had vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van het intrekkingsbesluit rechtvaardigden. De onderneming had eerder de mogelijkheid gehad om tegen het intrekkingsbesluit in beroep te gaan, maar had dit te laat gedaan. Het College concludeerde dat de afwijzing van het herzieningsverzoek niet evident onredelijk was en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 24/198

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 maart 2025 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] (onderneming)

(gemachtigde: mr. M.C.M.M. van de Ven)
en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: mr. P. van Veen, mr. S.M. Piron en C. Zieleman)

Procesverloop

Met het besluit van 29 juli 2021 (intrekkingsbesluit) heeft de minister de vaststelling van de subsidie van de onderneming in het kader van Regeling subsidie financiering vaste lasten startende MKB-ondernemingen COVID-19 (SVL) voor het eerste kwartaal (Q1) van 2021 ingetrokken en het uitbetaalde subsidiebedrag teruggevorderd.
Op 4 juli 2023 heeft de onderneming verzocht om herziening van het intrekkingsbesluit.
Met het besluit van 12 september 2023 heeft de minister het herzieningsverzoek afgewezen.
Met het besluit van 8 januari 2024 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming tegen de afwijzing van het herzieningsverzoek ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 25 november 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen: [naam 2] en de gemachtigde voor de onderneming en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Inleiding
1.1
In artikel 2.1.1., tweede lid, aanhef en onder c, van de SVL is bepaald dat de subsidie enkel wordt verstrekt aan een MKB-onderneming waarvan de inschrijfdatum in het handelsregister ligt in de periode van 1 oktober 2019 tot en met 30 juni 2020. De minister is bij het intrekkingsbesluit uitgegaan van de oorspronkelijke inschrijfdatum van de onderneming in het handelsregister van de Kamer van Koophandel, zijnde 15 november 2017. Deze datum valt buiten de in de SVL genoemde periode. De onderneming vindt dat de minister moet uitgaan van 18 juni 2020 als haar startdatum. Het door de onderneming gemaakte bezwaar is door de minister niet-ontvankelijk verklaard vanwege de te late indiening van het bezwaarschrift. De onderneming heeft hiertegen geen beroep ingesteld.
1.2
De onderneming heeft wel tijdig bezwaar gemaakt wat betreft het vierde kwartaal (Q4) van 2021 en het eerste kwartaal (Q1) van 2022. In deze bezwaarprocedures zijn haar bezwaren gegrond verklaard en heeft de minister beoordeeld dat 18 juni 2020 de startdatum is van de onderneming. De onderneming heeft naar aanleiding hiervan verzocht om herziening van het intrekkingsbesluit. De onderneming wijst daarbij op voortschrijdende inzichten bij de minister naar aanleiding van jurisprudentie van het College, in het bijzonder de uitspraak van het College van 31 augustus 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:845).
1.3
Het College heeft deze zaak behandeld samen met 23 andere zaken over herzieningsverzoeken, verspreid over twee zittingsdagen. Daarbij heeft het College aandacht besteed aan de individuele omstandigheden in elke zaak, maar ook aan het beleid van de minister ten aanzien van herzieningsverzoeken over besluiten op grond van de TVL en SVL zoals dit uiteengezet is in het verweerschrift. In zijn uitspraak van 4 maart 2025 (ECLI:NL:CBB:2025:71, onder 2.1 tot en met 3.4) heeft het College uiteengezet wat de stand van de rechtspraak is over besluiten over herzieningsverzoeken, hoe de minister die rechtspraak heeft toegepast en hoe het College herzieningsverzoeken over besluiten op grond van de TVL beoordeelt. Voor die algemene overwegingen verwijst het College naar die uitspraak. In deze uitspraak beantwoordt het College alleen nog de vraag of de minister het herzieningsverzoek van de onderneming op goede gronden heeft afgewezen.
Oordeel van het College
2.1
De onderneming heeft aan haar herzieningsverzoek ten grondslag gelegd dat, nu uit de bezwaarprocedures over Q4 van 2021 en Q1 van 2022 volgt dat haar startdatum 18 juni 2020 is, het intrekkingsbesluit moet worden herzien, omdat zij wel binnen de doelgroep van de SVL valt
.Daarbij wijst zij ook op de uitspraak van het College van 31 augustus 2021. Nieuwe rechtspraak of een gewijzigd standpunt in een ander kwartaal zijn echter geen nieuw feiten of veranderde omstandigheden (vergelijk de onder 1.3 genoemde uitspraak van het College van
4 maart 2025, onder 3.3). Dat betekent dat het standpunt van de minister dat de onderneming aan haar verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, juist is. Dit kan de afwijzing van het verzoek om terug te komen op een in rechte onaantastbaar besluit in beginsel dragen. Dat is slechts anders als het besluit om niet terug te komen van dat eerdere besluit evident onredelijk is.
2.2
De onderneming heeft aangevoerd dat het besluit om het intrekkingsbesluit niet te herzien evident onredelijk is, omdat zij gezien haar startdatum recht heeft op een SVL-subsidie. Onder verwijzing naar 3.4 van zijn uitspraak van 4 maart 2025 oordeelt het College dat dit geen bijzondere feiten of omstandigheden zijn die maken dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is. Daarbij is van belang dat de onderneming de mogelijkheid heeft gehad om tegen het intrekkingsbesluit rechtsmiddelen aan te wenden en daarbij de (on)juistheid van haar startdatum naar voren te brengen. Dat heeft zij te laat gedaan. De minister heeft het herzieningsverzoek van de onderneming terecht afgewezen.
3 Het beroep is ongegrond.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, mr. B. Bastein en mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2025.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. A. Verhoeven