ECLI:NL:CBB:2025:134

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 maart 2025
Publicatiedatum
28 februari 2025
Zaaknummer
24/180
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van subsidie vaststelling COVID-19 door de minister van Economische Zaken

In deze zaak heeft de ondernemer, handelend onder de naam [naam 2], beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn herzieningsverzoek met betrekking tot de subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het tweede kwartaal van 2021. De minister van Economische Zaken had eerder de subsidie vastgesteld op € 21.111,93, maar na bezwaar van de ondernemer was dit bedrag niet verhoogd. De ondernemer verzocht om herziening van het besluit, maar de minister wees dit verzoek af, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. De ondernemer stelde dat de omstandigheden in het tweede kwartaal gelijk waren aan die in het eerste kwartaal, waar de subsidie wel was herzien. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de minister het herzieningsverzoek terecht heeft afgewezen. De ondernemer had de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen het eerdere besluit, maar heeft dit niet gedaan. De afwijzing van het herzieningsverzoek was niet evident onredelijk, en het College verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 24/180

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 maart 2025 in de zaak tussen

[naam 1] handelend onder de naam [naam 2] , te [plaats] (ondernemer)

en

de minister van Economische Zaken

(gemachtigden: mr. P. van Veen, mr. S.M. Piron en C. Zieleman)

Procesverloop

Met het besluit van 17 februari 2022 (vaststellingsbesluit) heeft de minister de subsidie van de ondernemer op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het tweede kwartaal (Q2) van 2021 vastgesteld op € 21.111,93.
Met het besluit van 7 oktober 2022 heeft de minister het hiertegen gemaakte bezwaar van de ondernemer gegrond verklaard, maar de subsidie niet hoger vastgesteld.
Op 22 april 2023 heeft de ondernemer verzocht om herziening van het vaststellingsbesluit en het besluit van 7 oktober 2022.
Met het besluit van 16 augustus 2023 heeft de minister het herzieningsverzoek afgewezen.
Met het besluit van 13 december 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de ondernemer tegen de afwijzing van het herzieningsverzoek ongegrond verklaard.
De ondernemer heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 25 november 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen: [naam 1] en [naam 3] namens de ondernemer en de gemachtigden van de minister.

Overwegingen

Inleiding
1.1
De minister heeft de subsidie vastgesteld op basis van SBI-code 96.09 en het percentage vaste lasten 23. De ondernemer heeft tegen het vaststellingsbesluit bezwaar gemaakt, omdat deze SBI-code niet juist is. De minister heeft het bezwaar van de ondernemer met het besluit van 7 oktober 2022 gegrond verklaard en vastgesteld dat SBI-code 90.02 en het percentage vaste lasten 37 past bij de hoofdactiviteit van de onderneming. Omdat het volgens de minister niet mogelijk is om de subsidie hoger vast te stellen dan het (maximale) bedrag dat in het verleningsbesluit wordt genoemd (aftopping), heeft hij het subsidiebedrag niet aangepast. De ondernemer heeft geen beroep ingesteld tegen het besluit van 7 oktober 2022.
1.2
De ondernemer heeft wel beroep ingesteld tegen de aftopping van haar TVL-subsidie voor het eerste kwartaal (Q1) van 2021. Tijdens deze beroepsprocedure heeft de minister naar aanleiding van de uitspraak van het College van 21 februari 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:77) de vaststelling van de subsidie voor Q1 van 2021 herzien en geen aftopping meer toegepast. De minister heeft het vaststellingsbesluit voor de periode Q2 van 2021 niet herzien, omdat de ondernemer daarvoor geen beroep heeft ingesteld. De ondernemer heeft daarop verzocht om herziening van het vaststellingsbesluit en het besluit op bezwaar van 7 oktober 2022.
1.3
Het College heeft deze zaak behandeld samen met 23 andere zaken over herzieningsverzoeken, verspreid over twee zittingsdagen. Daarbij heeft het College aandacht besteed aan de individuele omstandigheden in elke zaak, maar ook aan het beleid van de minister ten aanzien van herzieningsverzoeken over besluiten op grond van de TVL zoals dit uiteengezet is in het verweerschrift. In zijn uitspraak van 4 maart 2025 (ECLI:NL:CBB:2025:71, onder 2.1 tot en met 3.4) heeft het College uiteengezet wat de stand van de rechtspraak is over besluiten over herzieningsverzoeken, hoe de minister die rechtspraak heeft toegepast en hoe het College herzieningsverzoeken over besluiten op grond van de TVL beoordeelt. Voor die algemene overwegingen verwijst het College naar die uitspraak. In deze uitspraak beantwoordt het College alleen nog de vraag of de minister het herzieningsverzoek van de onderneming op goede gronden heeft afgewezen.
Oordeel van het College
2.1
De ondernemer heeft aan haar herzieningsverzoek ten grondslag gelegd dat, omdat de feiten en omstandigheden in Q2 van 2021 gelijk zijn aan die van Q1 van 2021 en in Q1 van 2021 de vaststelling is herzien naar aanleiding van de uitspraak van het College van 21 februari 2023, ook voor Q2 van 2021 het vaststellingsbesluit moet worden herzien
.Nieuwe rechtspraak of een gewijzigd standpunt in een ander kwartaal zijn echter geen nieuw feiten of veranderde omstandigheden (vergelijk de in 1.3 genoemde uitspraak van het College van 4 maart 2025, onder 3.3). Dat betekent dat het standpunt van de minister dat de onderneming aan haar verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, juist is. Dit kan de afwijzing van het verzoek om terug te komen op een in rechte onaantastbaar besluit in beginsel dragen. Dat is slechts anders als het besluit om niet terug te komen van dat eerdere besluit evident onredelijk is.
2.2
De ondernemer heeft aangevoerd dat het besluit om het vaststellingsbesluit en het besluit van 7 oktober 2022 niet te herzien evident onredelijk is, omdat uit de beroepsprocedure over Q1 van 2021, waar dezelfde feiten en omstandigheden aan de orde waren, volgt dat zij recht heeft op een hogere subsidie. De ondernemer wijst daarbij op een passage op de website van de RVO over SBI-codes waaruit volgens haar blijkt dat de uitkomst van de beroepsprocedure over Q1 van 2021 dient door te werken in Q2 van 2021. Onder verwijzing naar 3.4 van zijn uitspraak van 4 maart 2025 oordeelt het College dat dit geen bijzondere feiten of omstandigheden zijn die maken dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is. Daarbij is van belang dat de ondernemer de mogelijkheid heeft gehad om beroep in te stellen tegen het besluit van 7 oktober 2022 om de (onterechte) aftopping van haar subsidie aan de orde te stellen. Dat heeft hij niet gedaan. De ondernemer had er daarbij niet op kunnen vertrouwen dat de betreffende passage op de website van de RVO niet alleen betrekking heeft op SBI-codes, maar ook op de aftopping van TVL-subsidies. De tekst op de website biedt daarvoor ook geen aanknopingspunt. De minister heeft het herzieningsverzoek van de ondernemer terecht afgewezen.
3 Het beroep is ongegrond.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, mr. B. Bastein en mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2025.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. A. Verhoeven