ECLI:NL:CBB:2024:926
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing van subsidieaanvragen op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 door de minister van Economische Zaken
In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 december 2024 uitspraak gedaan in de zaken 23/1535 en 23/1536, waarin de ondernemer, handelend onder de naam [naam 2], in beroep ging tegen de afwijzing van zijn subsidieaanvragen op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het tweede kwartaal van 2021 en het eerste kwartaal van 2022. De minister van Economische Zaken had de aanvragen, die op 26 april 2023 waren ingediend, aangemerkt als pro-forma-aanvragen en afgewezen omdat deze buiten de geldende aanvraagperioden waren ingediend. De ondernemer voerde aan dat hij door een slechte boekhouder niet tijdig had kunnen aanvragen en dat persoonlijke omstandigheden, zoals een echtscheiding en een straatverbod, hem hadden belemmerd.
Het College overwoog dat de aanvragen niet tijdig waren ingediend, aangezien de aanvraagperiodes voor Q2 van 2021 en Q1 van 2022 respectievelijk van 25 juni 2021 tot 20 augustus 2021 en van 28 februari 2022 tot 31 maart 2022 liepen. De wetgeving biedt geen ruimte voor afwijkingen van deze termijnen. Het College concludeerde dat de afwijzing van de aanvragen niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel, aangezien de ondernemer verantwoordelijk was voor het handelen van zijn boekhouder. De persoonlijke omstandigheden van de ondernemer werden niet als bijzondere omstandigheden beschouwd die de afwijzing onevenredig maakten.
De uitspraak bevestigde dat de minister de aanvragen terecht had afgewezen op basis van de relevante artikelen van de TVL, en dat de beroepen ongegrond waren. De minister was niet verplicht om proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en de beslissing werd ondertekend door de rechters.